ECLI:NL:RVS:2007:BA1126

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609277/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering gedoogbeschikking en last onder dwangsom vleesvarkenshouderij in strijd met Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 maart 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een gedoogbeschikking en een last onder dwangsom opgelegd aan een vleesvarkenshouderij. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Reiderland, had op 30 mei 2006 geweigerd om aan de verzoeker een gedoogbeschikking te verlenen en had een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking hebben van de vleesvarkenshouderij in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De verzoeker had hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2007. De verzoeker betoogde dat de weigering om te gedogen en de opgelegde last onder dwangsom onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De Voorzitter oordeelde dat de weigering om te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van de verzoeker tegen de afwijzing van het gedoogverzoek terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

Daarnaast betwistte de verzoeker dat de op 23 januari 2002 verleende revisievergunning was vervallen. De Voorzitter oordeelde dat de revisievergunning per 28 oktober 2005 vervallen was, omdat de inrichting niet was voltooid en in werking gebracht. De Voorzitter benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat het bestuursorgaan in de regel van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik moet maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De Voorzitter concludeerde dat er in dit geval sprake was van concreet uitzicht op legalisatie, aangezien er een aanvraag en milieu-effectrapportage waren ingediend. Daarom was het handhavend optreden onevenredig in verhouding tot de belangen van de verzoeker. De Voorzitter schorste het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reiderland en veroordeelde hen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker.

Uitspraak

200609277/2.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Reiderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder geweigerd aan verzoeker een gedoogbeschikking te verlenen en heeft hij aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking hebben van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats] in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 8 december 2006, verzonden op 14 december 2006, heeft verweerder het door verzoeker hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de afwijzing van het gedoogverzoek betreft en ongegrond verklaard voor zover het de opgelegde last onder dwangsom betreft.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 december 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 december 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda en J.R. Dijkstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoeker betoogt dat verweerder het bezwaar ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zodoende miskent verweerder dat de weigering om te gedogen en de opgelegde last onder dwangsom onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, aldus verzoeker.
2.2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 april 2004 in zaak no.
200303297/1kan de weigering om te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van verzoeker voor zover dat gericht is tegen de afwijzing van het gedoogverzoek, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.
2.3.    Verzoeker betwist dat de op 23 januari 2002 krachtens de Wet milieubeheer aan hem verleende revisievergunning is vervallen. Volgens hem is deze vergunning op 3 januari 2003 onherroepelijk geworden, zodat de driejarentermijn van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer tot 3 januari 2006 loopt. Nu de inrichting vóór 3 januari 2006 is voltooid en in werking gebracht in de zin van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, is de vergunning van 23 januari 2002 niet vervallen, aldus verzoeker.
2.3.1.    Verweerder heeft de aan de revisievergunning van 23 januari 2002 verbonden geluidvoorschriften onder toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker het door hem ingestelde beroep tegen de vergunning van 23 januari 2002 op 28 oktober 2002 ingetrokken. De gewijzigde geluidvoorschriften hebben tot 3 januari 2003 ter inzage gelegen.
2.3.2.    De op 23 januari 2002 verleende revisievergunning is met het intrekken van het beroep op 28 oktober 2002 onherroepelijk geworden. Dat de gewijzigde geluidvoorschriften tot 3 januari 2003 ter inzage hebben gelegen maakt dit niet anders, aangezien dit een aparte procedure betreft. Nu uit de stukken blijkt dat de inrichting na afloop van de driejarentermijn van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer op 28 oktober 2005 niet was voltooid en in werking gebracht, hetgeen door verzoeker niet is weersproken, is de revisievergunning van 23 januari 2002 per 28 oktober 2005 vervallen. Derhalve is de onderhavige inrichting in werking in strijd met artikel 8.1, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Verzoeker betoogt dat sprake is van concreet uitzicht op legalisatie, zodat verweerder ten onrechte handhavingsmaatregelen heeft getroffen. Hiertoe voert hij aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zowel een aanvraag als een milieu-effectrapportage (hierna: MER) was ingediend.
2.5.1.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij verweerder een aanvraag was ingediend om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer die betrekking heeft op de activiteiten die in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer worden verricht. Tevens is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij verweerder een MER was ingediend. Nu een ontvankelijke aanvraag is ingediend bij verweerder die betrekking heeft op de legalisering van de illegale activiteiten, is sprake van concreet uitzicht op legalisatie. Dat de aanvraag volgens verweerder op een aantal detailpunten nog niet compleet is, maakt dit niet anders. De Voorzitter is dan ook van oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had behoren af te zien.
2.6.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reiderland van 8 december 2006, kenmerk MO/FW/2006-1961, voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar betreft, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reiderland van 30 mei 2006, kenmerk GZ/JRD/2006-512, voor zover het de opgelegde last onder dwangsom betreft;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reiderland tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,93 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Reiderland aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Reiderland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd                w.g. Van Hardeveld
Voorzitter                                     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
312-493.