ECLI:NL:RBNHO:2015:4087

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
18 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 207
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd op grond van de Wet werk en bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.A. van Hoof, en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland. Eiseres ontving sinds 26 januari 2011 een WWB-uitkering, maar er ontstond een vermoeden dat zij haar hoofdverblijf elders had. Dit leidde tot een onderzoek door verweerder, waarbij onder andere dossieronderzoek en observaties zijn verricht. Op basis van de bevindingen heeft verweerder besloten tot herziening en intrekking van de bijstand over een bepaalde periode, alsook tot terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand.

Bij besluit van 28 augustus 2013 werd aan eiseres een boete opgelegd van € 4.386,41 wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Dit besluit werd later gewijzigd, en de boete werd vastgesteld op € 1.527,80. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar gewijzigde woonsituatie.

Tijdens de zittingen is eiseres bijgestaan door haar gemachtigde en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete niet in overeenstemming was met de evenredigheidstoets en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en een boete van € 529,95 opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheden van het geval. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.960,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: ALK 14/207

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaatsnaam 2], eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland,verweerder
(gemachtigde: H.C.D. de Haan-de Ronde).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2013 (het primaire besluit) is aan eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een boete opgelegd van € 4.386,41.
Bij besluit van 16 december 2013, verzonden 17 december 2013 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat de boete is vastgesteld op € 1.527,80.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en vervolgens de zaak verwezen naar de meervoudige kamer ter behandeling.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft verweerder zijn besluit van 7 augustus 2014 gehandhaafd onder wijziging en aanvulling van de motivering.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 januari 2015.
Eiseres is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres ontvangt met ingang van 26 januari 2011 een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% als aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. Naar aanleiding van een kort heronderzoek in verband met aanpassing van de WWB-uitkering vanwege het bereiken van de 18-jarige leeftijd door de inwonende dochter van eiseres eind november 2012 is het vermoeden ontstaan dat eiseres haar hoofdverblijf elders had en heeft verweerder onderzoek ingesteld naar haar woonsituatie. Daartoe heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden. Voorts zijn observaties verricht in de omgeving van de woning van eiseres in [plaatsnaam 2] en de woning van haar voormalige partner [naam] (hierna: [naam]) in [plaatsnaam 1]. Verder zijn eiseres en [naam] gehoord, alsmede buurtbewoners uit de omgeving van de woning van eiseres. Ook is de vriend van de dochter van eiseres gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 april 2013.
De bevindingen van dit onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om te besluiten tot herziening en intrekking van de aan eiseres verleende bijstand over de periode van 1 april 2012 tot 1 april 2013 en tot terugvordering van de over deze periode ten onrechte ontvangen bijstand ten bedrage van € 6.033,61. Verweerder legt aan zijn besluitvorming ten grondslag dat eiseres niet heeft gemeld dat zij haar hoofdverblijfplaats buiten verweerders gemeente had, zodat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en zij geen recht had op een WWB-uitkering van de gemeente [plaatsnaam 2].
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de voornoemde besluiten ongegrond verklaard. Het door eiseres tegen het besluit van 19 juli 2013 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 11 april 2014, procedurenummer 13/1549, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het voldoende aannemelijk is dat eiseres in de periode van 1 april 2012 tot 1 april 2013 feitelijk haar hoofdverblijf niet in [plaatsnaam 2] maar bij [naam] in [plaatsnaam 1] had
.Door hiervan geen melding te doen heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden en ten onrechte een WWB-uitkering ontvangen. Verweerder was bevoegd het recht van eiseres op een WWB-uitkering te herzien, in te trekken en de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand volledig van eiseres terug te vorderen.
2. In het hier voorliggende geschil dient de rechtbank een oordeel te geven over de door verweerder opgelegde boete.
2.1.
Bij het primaire besluit van 28 augustus 2013 is aan eiseres een boete opgelegd van
€ 4.386,41 vanwege het niet nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB. Eiseres heeft niet tijdig doorgegeven dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam].
2.1.
Bij het bestreden besluit van 16 december 2013 heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd onder wijziging van de motivering, namelijk dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij in de periode van 1 april 2012 tot 1 april 2013 haar hoofdverblijf had buiten een ISD-KNH gemeente.
2.2.
Bij aanvullend besluit van 7 augustus 2014 heeft verweerder de boete (lees: de hoogte van het opgelegde bedrag) gewijzigd naar € 1.527,80. Verweerder heeft hierbij de zogenaamde “knip” gehanteerd. Over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 legt verweerder eiseres op grond van de Afstemmingsverordening 2012 een maatregel op in die zin dat de uitkering van eiseres gedurende 1 maand wordt verlaagd met 50% van de voor haar geldende bijstandsnorm inclusief toeslag tot een bedrag van € 467,90. Over de periode van 1 januari 2013 tot 1 april 2014 legt verweerder een boete op van € 1.059,90, zijnde 100% van het netto bedrag dat over die periode ten onrechte als uitkering is verstrekt.
2.3.
Bij het aanvullend besluit van 7 november 2014 heeft verweerder onder handhaving van het bestreden besluit de motivering gewijzigd. Verweerder heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3785, de hoogte van de boete alsnog getoetst aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de hoogte van de boete evenredig is aan de aard en de ernst van de overtreding, de hoogte van de boete in overeenstemming is met de mate van verwijtbaarheid en dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan gesteld kan worden dat de hoogte van de boete niet evenredig is.
2.4.
Gelet op het vorengaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Hierna zal de rechtbank bekijken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven of dat de rechtbank zelf in de zaak zal moeten voorzien.
3. Ter zitting is gebleken dat de volgende beroepsgronden resteren. Eiseres is bij haar verhoor ten onrechte niet gewezen op haar zwijgrecht. Verweerder heeft niet aangetoond dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft niet getoetst aan de richtlijnen over te hanteren boetes zoals die blijken uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
4.1.
Eiseres voert aan dat verweerder haar tijdens het rechtmatigheidsgesprek had moeten wijzen op haar zwijgrecht. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft een belanghebbende het recht om niet te worden gedwongen een bekentenis of een verklaring tegen zichzelf af te leggen. Eiseres is bij het begin van het gesprek gewezen op de op haar rustende inlichtingenplicht. Omdat op grond van artikel 18a van de WWB de verplichting bestaat een boete op te leggen bij de schending van de inlichtingenplicht was er op het moment dat verweerder vermoedde dat eiseres deze plicht had geschonden sprake van een criminal charge. Het zwijgrecht geldt volgens eiseres in ieder geval vanaf het moment dat kan worden gesproken van een criminal charge. Eiseres had naar haar mening op haar zwijgrecht moeten zijn gewezen. De eerdere door haar afgelegde verklaring is gebruikt bij het opleggen van de boete. Verweerder heeft echter volgens eiseres het recht op het opleggen van een boete verspeeld door op een dergelijke wijze te handelen. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar enkele uitspraken van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2014:2607 en ECLI:NL:CRVB:2013:2499).
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdens het gesprek op 28 maart 2013 nog geen sprake was van een voornemen tot het opleggen van een boete, maar van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering. Het gesprek op 28 maart 2013 tussen eiseres en de toezichthouders heeft plaatsgevonden in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek dat tijdens dit gesprek nog niet was afgerond. In de rapportage van 14 mei 2013 is geconstateerd dat er sprake was van schending van de inlichtingenplicht. Tijdens het boetegesprek op 21 augustus 2013 is eiseres gewezen op haar zwijgrecht. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF5524, waarin is overwogen dat: “Het zwijgrecht (...) is eerst van toepassing als uit de feiten en omstandigheden van het geval de conclusie kan worden getrokken dat het uitvoeringsorgaan het voornemen heeft een boete op te leggen. Indien, zoals in het onderhavige geval, een signaal is binnengekomen dat ten onrechte uitkering wordt ontvangen, kan uit het stellen van vragen daarover in redelijkheid nog geen voornemen tot boeteoplegging worden afgeleid”.
4.3.
De rechtbank heeft bij haar onder 1.2. genoemde uitspraak van 11 april 2014 overwogen dat het besluit tot intrekking van bijstand niet is gebaseerd op de verklaringen van eiseres in het rechtmatigheidsgesprek. Aangezien het besluit tot het opleggen van de boete het gevolg is van (de reden van) het besluit tot intrekking van bijstand staat daarmee vast dat die verklaringen van eiseres evenmin ten grondslag liggen aan het boetebesluit. Reeds hierom slaagt de grief van eiseres niet.
5.1.
Eiseres stelt dat verweerder niet heeft aangetoond dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dat is noodzakelijk omdat het opleggen van een boete een punitieve sanctie is.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij in de periode van 1 april 2012 tot 1 april 2013 haar hoofdverblijf had buiten een ISD-KNH gemeente, zoals in het bestreden besluit gemotiveerd.
5.3.
De rechtbank verwijst naar de onder 1.2 genoemde uitspraak van deze rechtbank van 11 april 2014 waarin is overwogen dat de onderzoeksbevindingen van verweerder in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van de rechtbank een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres in de in geding zijnde periode (van 1 april 2012 tot 1 april 2013) niet haar hoofdverblijf had in [plaatsnaam 2], omdat zij in die periode niet meer dan de helft van de nachten aldaar heeft verbleven. Eiseres heeft erkend dat zij vanaf kerst 2012 tot 1 april 2013 haar hoofdverblijf had in de woning van [naam]. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank reeds vast dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Ook subjectief kan dit eiseres worden verweten daar zij wist dat zij het moest melden als haar hoofdverblijf zou wijzigen. De grief van eiseres slaagt niet.
6. Met betrekking tot de derde grief van eiseres overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
In de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, heeft de CRvB in het kader van de evenredigheidstoets aangegeven welke sanctie passend is bij de mate van de verwijtbaarheid. Kort samengevat komt het erop neer dat bij opzettelijk handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting een boete van 100% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is, bij grove schuld een boete van 75% en als er geen sprake is van opzet of grove schuld dan is een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt. Als er verder sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan is 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt.
6.2.
Nu niet is gebleken dat deze evenredigheidstoets heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit in strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb tot stand gekomen.
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter bij vernietiging van een beschikking tot boeteoplegging zelf een beslissing omtrent het opleggen van de boete. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe als volgt.
6.3.
Eiseres heeft verklaard dat zij drie verschillende consulenten mondeling heeft verteld dat zij een vriendje had waar zij af en toe de weekenden doorbracht. Zij dacht daarmee aan haar inlichtingenverplichting te hebben voldaan. Zij heeft toegegeven dat zij zich vanaf Kerst 2012 niet aan alle verplichtingen heeft gehouden omdat zij toen wat langer is samen geweest met haar vriend. Gelet op deze feiten omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van opzet of grove schuld en is in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot 1 april 2013, dus € 529,95, op zijn plaats. Van redenen die leiden tot een verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken. Van dringende redenen om af te zien van de boete is evenmin gebleken.
6.4.
Voor zover nog bestreden en derhalve wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder de hoogte van de maatregel over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 december 2012 op goede gronden heeft vastgesteld conform verweerders Afstemmingsverordening 2012.
7. Gezien de gegrondverklaring van het beroep bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.960,00. Hierbij heeft de rechtbank voor zowel het opstellen van het bezwaarschrift als het beroepschrift als voor het per keer verschijnen ter zitting één punt toegekend. Het gewicht van de zaak is aangemerkt als gemiddeld en de waarde per punt bedraagt € 490,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • legt eiser een boete op van € 529,95 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.960,00;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het door hem betaalde griffierecht van
€ 45,00vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter en mr. G. Guinau en mr. L.N. Nijhuis, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.