2.Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden in de genoemde periode door inkomsten uit arbeid bij drie verschillende werkgevers niet op te geven. Verweerder heeft de boetehoogte gesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag. De boete is gebaseerd op artikel 18a, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb)
3.1Eiser voert aan dat de boete hem ten onrechte is opgelegd. Hij worstelde in de hier relevante periode met verslavingsproblematiek en wenste ondanks zijn problemen in de maatschappij te blijven functioneren. Hij ging steeds weer aan het werk, maar hield dit telkens slechts enkele dagen vol. Uiteindelijk werd eiser op 29 juli 2013 opgenomen in een verslavingskliniek. Eiser legt in dit verband een bevestiging van Amethist Verslavingszorg Flevoland over, waarin staat dat eiser in de periode van 29 juli 2013 tot en met 2 augustus 2013 werd behandeld op de afdeling Detox en dat hij in de van periode van 23 september 2013 tot en met 12 november 2013 werd behandeld bij de dagbehandeling. Eisers ernstige verslavingsproblematiek maakte deze opname noodzakelijk. Dat eiser in deze psychisch zeer zware periode is vergeten zijn verdiensten uit enkele pogingen tot hervatting in het arbeidsproces op te geven, staat niet in verhouding tot deze boete. Daarbij stelt hij in het verleden zijn inkomsten wel altijd te hebben gemeld. Eiser wijst er verder op dat het voor hem zeer belastend is dat hij, na deze zware periode, heeft te kampen met hoge schulden. Verder heeft eiser er ter zitting op gewezen dat hij zijn leven weer op de rails probeert te krijgen, dat hij clean is, dat hij bij zijn ouders woont en dat hij af en toe werkzaamheden verricht als figurant. Eiser voert aan dat de boete onevenredig hoog is, dan wel dat er vanwege zijn persoonlijke omstandigheden dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wwb zijn die maken dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete. Eiser heeft ter zitting het beroep op artikel 18a, vierde lid, van de Wwb laten vallen.
3.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu vaststaat dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, hij op grond van de wet- en regelgeving verplicht is om aan eiser een bestuurlijke boete op te leggen ter hoogte van het benadelingsbedrag, zo heeft hij ter zitting toegelicht. Verder heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard in de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding te zien om de boete te verlagen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wwb. Voor de beoordeling of aanleiding bestaat om tot matiging van de boete over te gaan, hanteert verweerder een document van Stimulansz waarin een aantal criteria is opgenomen. Ter zitting heeft verweerder er uitdrukkelijk op gewezen dat dit geen beleidsregel is, maar dat dit document slechts binnen de verantwoordelijke afdeling van de gemeente als “handigheidje” wordt gehanteerd. Deze criteria komen overigens overeen met de criteria zoals opgenomen in artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit).
3.3Gelet op artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet de bestuursrechter, binnen de omvang van het geding zoals dat wordt afgebakend met toepassing van artikel 8:69, eerste lid, van die wet, ook indien geen beroepsgronden zijn aangevoerd over de toepasselijke wet- en regelgeving, zich afvragen welke wet- en regelgeving in het voorliggende geval van toepassing is. Daarom overweegt de rechtbank het volgende.
3.4Met de inwerkingtreding van de Wet van 4 oktober 2012 tot wijziging van de wetgeving op het beleidsterrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de harmonisatie en aanscherping van de sanctiemogelijkheden ter versterking van de naleving en handhaving en bestrijding van misbruik en fraude, in de Kamerstukken verkort aangeduid als de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping, Stb. 2012, 462) per 1 januari 2013 is artikel 18a van de Wwb in werking getreden. Op grond van het eerste lid van dit artikel, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb. In artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wwb is bepaald dat het college de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid. In artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wwb is bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 18a, negende lid, van de Wwb is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
3.5Met het Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping, Stb. 2012, 484) is voor een aantal formeelwettelijke boeteregelingen in het kader van de Wet aanscherping het Boetebesluit per 1 januari 2013 gewijzigd. In de considerans en in artikel 1, aanhef en onder k, van het Boetebesluit wordt de Wwb genoemd. In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag. Met deze wijziging van het Boetebesluit lijkt de regelgever op het eerste gezicht geregeld te hebben ook op grond van artikel 18a, negende lid, van de Wwb bepalingen over de hoogte van de boetes op grond van de Wwb te hebben vastgelegd. Dat is echter, door vermoedelijk een wetstechnische fout, niet per 1 januari 2013 maar pas per 1 juli 2014 gebeurd. Artikel 6b, met als opschrift "Grondslag", van het Boetebesluit verankert dat het Boetebesluit niet alleen voor allerhande boetes waarop dat besluit ook al voordien van toepassing was, maar ook voor de boetes op grond van onder meer de Wwb bepalingen geeft over de hoogte van die boetes. Dat artikel 6b bepaalt namelijk dat het Boetebesluit mede is gebaseerd op onder meer artikel 18a, negende lid, van de Wwb. Met de Wet aanscherping werd immers, anders dan bij vele andere wetten op het SZW-terrein, in de Wwb een nieuwe boete geïntroduceerd en daarom behoefde dat ook een aparte grondslag in het Boetebesluit. Het genoemde artikel 6b is op zijn beurt opgenomen in artikel III, onderdeel F, van het Besluit aanscherping. In het Besluit van 24 oktober 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit aanscherping (Stb. 2012, 531) is bepaald dat de artikelen van het Besluit aanscherping in werking treden op 1 januari 2013 met uitzondering van artikel III, onderdelen D, E en F. Artikel X, tweede lid, van het Besluit aanscherping bepaalt dat "artikel III, onderdelen D, E en F met betrekking tot artikel 6a" in werking treedt op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en terugwerkt tot en met 1 januari 2011. Het tekstgedeelte "F met betrekking tot artikel 6a" kan niet anders worden gelezen dan dat het wel betrekking heeft op artikel 6a en dus niet op artikel 6b. De regelgever heeft zich dit naar het zich laat aanzien ook gerealiseerd door in artikel 13, getiteld "Wijziging van het Boetebesluit socialezekerheidswetten", onderdeel C, van het Besluit van 1 maart 2014 houdende voorschriften ter uitvoering van de Remigratiewet en tot wijziging van enige andere algemene maatregelen van bestuur (Remigratiebesluit, Stb. 2014, 99) alsnog artikel 6b aan het Boetebesluit toe te voegen (en daar niet te volstaan met de enkele toevoeging van de boetebepaling in de Remigratiewet). Het Remigratiebesluit en daarmee dus ook artikel 6b van het Boetebesluit is gelet op artikel 18 van het Remigratiebesluit tegelijkertijd in werking getreden met de Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet (Heroverweging Remigratiewet) en die datum is in het inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2014, 156) bepaald op 1 juli 2014.
3.6Hoewel uit de toelichtingen bij de Wet aanscherping en aanverwante regelgeving op zichzelf valt af te leiden dat het steeds de bedoeling was het Boetebesluit vanaf de inwerkingtreding van de Wet aanscherping mede van toepassing te verklaren op de Wwb, is zeker in boetezaken voor een terzijdeschuiven van de duidelijke tekst van algemeen verbindende voorschriften ten gunste van een uit die toelichtingen blijkende bedoeling geen plaats. In een boetezaak, zoals nu aan de orde, verzet in het bijzonder het zogeheten lex-certabeginsel zich tegen zo'n extensieve lezing op grond van een bedoelde werking van regelgeving. Omdat het genoemde artikel 6b ten tijde van de overtredingsperiode nog niet in werking was getreden, is het Boetebesluit in deze zaak niet van toepassing.
3.7De rechtbank stelt voorop dat gelet op artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, waarin de bestuurlijke boete is bepaald op ten hoogste het benadelingsbedrag, de wetgever in zoverre de afweging heeft gemaakt dat een boete van maximaal het benadelingsbedrag binnen de evenredigheidsgrenzen blijft.
3.8De rechtbank merkt op dat de invoering van de Wet aanscherping per 1 januari 2013, mede in het licht bezien van het voorheen in de Wwb ontbrekende bestuurlijke-boeteregime, leidt tot een situatie waarin bestuursorganen enorm zware boetes kunnen (en na 1 juli 2014 ook moeten) opleggen die zeer ingrijpen in de financiële situatie van privépersonen die zich doorgaans in een uitkeringssituatie bevinden. De kennelijk bij de wetgever levende gedachte dat zo'n boetehoogte leidt tot meer normconform gedrag, acht de rechtbank niet bepaald zeker. Gelet op de verhouding tussen de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht kan de rechtbank er niet aan voorbij gaan dat de wetgever uitdrukkelijk voor deze boetesystematiek, in deze zaak dus specifiek het boetemaximum, heeft gekozen. Zoals ook in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is geformuleerd, mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van wetgeving niet beoordelen. Dit artikel staat binnen het systeem van het nationale recht er dan ook aan in de weg dat de rechtbank de Wet aanscherping om die reden buiten toepassing zou laten.
3.9Omdat in deze zaak de Wwb zoals gewijzigd met de Wet aanscherping wel, maar het Boetebesluit niet van toepassing is en dus de hoogte van de bestuurlijke boete wel bij wettelijk voorschrift is gemaximeerd, maar niet is vastgesteld op een gefixeerd bedrag, wordt het kader voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel gevormd door artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Volgens dit artikellid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij op grond van de tweede volzin van dat artikellid zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3.1De rechtbank overweegt dat de volgende factoren met name relevant zijn voor het bepalen van de evenredigheid van een niet bij wettelijk voorschrift vastgestelde bestuurlijke boete: