ECLI:NL:RBNHO:2014:8000

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_2996
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd aan erflaatster op basis van micro-fiches van Kredietbank Luxembourg

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die zijn opgelegd aan de erfgenamen van een overleden vrouw, hierna aangeduid als erflaatster. De Belastingdienst had op basis van informatie van de Belgische autoriteiten over bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux) navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 2004. De erfgenamen hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarbij zij betwisten dat erflaatster rekeninghouder was bij KB-Lux en stellen dat de navorderingsaanslagen niet met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst voldoende bewijs heeft geleverd dat erflaatster inderdaad rekeninghouder was bij KB-Lux, onderbouwd door ambtelijke rapporten en gegevens van de Belgische autoriteiten. De rechtbank oordeelt dat de stelling van de erfgenamen dat de microfiches onbetrouwbaar zijn, niet voldoende is om aan de juistheid van de gegevens te twijfelen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, aangezien er geen onverklaarbare vertraging is opgetreden. De rechtbank heeft het beroep van de erfgenamen ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank heeft de aanslag over 2004 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Belastingdienst deze na bezwaar op nihil heeft gesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland op 26 augustus 2014.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: HAA 13/2996 tot en met 13/3010
Uitspraakdatum: 26 augustus 2014
Uitspraak van de meervoudige kamer in de gedingen tussen
de erven [X], gewoond hebbende te [Z]
hierna te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1.
Verweerder heeft aan [X] (hierna: erflaatster) met dagtekening 31 december 2002 voor het jaar 1990 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd ten bedrage van
f15.417. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 15.417 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f7.240 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/2996)
1.1.2.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van
f14.526. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 14.526 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f5.674 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/2997)
1.1.3.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van
f13.999. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 13.999 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f4.634 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/2998)
1.1.4.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van
f12.379. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 12.379 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f3.476 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/2999)
1.1.5.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van
f10.341. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 10.341 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f2.445 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3000)
1.1.6.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van
f10.260. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 10.260 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f2.150 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3001)
1.1.7.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van
f10.314. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 10.314 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f2.097 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3002)
1.1.8.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd ten bedrage van
f11.016. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 11.016 (100% van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van
f2.075 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3003)
1.1.9.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd tot een bedrag van
f11.408. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van
f11.408 (100% van het nagevorderde bedrag) en is een bedrag van
f1.779 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3004)
1.1.10.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd tot een bedrag van
f12.015. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van
f12.015 (100% van het nagevorderde bedrag) en is een bedrag van
f1.513 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3005)
1.1.11.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 mei 2003 voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd tot een bedrag van
f13.323. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van
f13.323 (100% van het nagevorderde bedrag) en is een bedrag van
f1.194 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3006)
1.1.12.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 december 2004 voor het jaar 2001 een aanslag ib/pvv opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.777 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.910. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 423 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3007)
1.1.13.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 31 december 2004 voor het jaar 2002 een aanslag ib/pvv opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.527. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 277 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3008)
1.1.14.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 29 december 2006 voor het jaar 2003 een aanslag ib/pvv opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.365. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 552 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3009)
1.1.15.
Verweerder heeft aan erflaatster met dagtekening 29 december 2006 voor het jaar 2004 een aanslag ib/pvv opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.714. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 436 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/3010)
1.2.
Verweerder heeft op 30 januari 2003 een bezwaarschrift ontvangen tegen de aanslag 1990, op 27 juni 2003 tegen de aanslagen 1991 tot en met 2000, op 9 februari 2005 tegen de aanslagen 2001 en 2002 en op 2 februari 2007 tegen de aanslagen 2003 en 2004.
1.3.1.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1990 verminderd tot een bedrag van
f10.278, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f4.882.
1.3.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1991 verminderd tot een bedrag van
f9.684, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f3.785.
1.3.3.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1992 verminderd tot een bedrag van
f9.333, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f3.093.
1.3.4.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1993 verminderd tot een bedrag van
f8.253, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f2.319.
1.3.5.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1994 verminderd tot een bedrag van
f6.894, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f1.631.
1.3.6.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1995 verminderd tot een bedrag van
f6.840, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f1.435.
1.3.7.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1996 verminderd tot een bedrag van
f6.875, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f1.400.
1.3.8.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1997 verminderd tot een bedrag van
f7.344, de verhoging volledig kwijtgescholden en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f1.385.
1.3.9.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1998 verminderd tot een bedrag van
f7.605, de boete vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f1.187.
1.3.10.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 verminderd tot een bedrag van
f8.010, de boete vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f1.010.
1.3.11.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 verminderd tot een bedrag van
f8.883, de boete vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van
f798.
1.3.12.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de aanslag ib/pvv 2001 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 68.777 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.998, de boete vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 289.
1.3.13.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de aanslag ib/pvv 2002 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 71.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.616, de boete vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 191.
1.3.14.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de aanslag ib/pvv 2003 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 73.650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.454, de boete vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 372.
1.3.15.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2013 de aanslag ib/pvv 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0, de boete vernietigd en de beschikking heffingsrente vernietigd.
1.4.
Eisers hebben tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Namens eisers is verschenen hun gemachtigde. Namens verweerder is verschenen P.M. Krauwinkel.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Erflaatster is op [DATUM] overleden. Erflaatster is gehuwd geweest met heer
[A], overleden op [DATUM]. Zij heeft drie kinderen: [B], [C] en [D].
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte.
2.3.
Tot de stukken behoren:
- een afdruk van een microfiche, afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna ook: KB-Lux) met de vermelding:
[NUMMER] ... VUE
[A] OU MME [E] 203,39;
[NUMMER]…TER LDO [A] OU MME [E] 353.541,93;
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 8 april 2003 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passages:
“1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [A] OU [E].
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt een hit naar voren, zijnde de heer [B], samenwonend met [E]. Dit zijn:
[B], geboortedatum 02-09-1945, sofinummer [NUMMER] en
[E], geboortedatum 21-07-1915, sofinummer [NUMMER].
3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [B] is: [B]
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [E] is: [E].
5. Volgens informatie van de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam is [B] een kind van [E].
Conclusie
Uit de match van rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux, met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [B] en [E] als rekeninghouder in aanmerking.”
2.4.
Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KB-Lux aangehouden saldi per eind januari 1994.
2.5.
Verweerder heeft ten aanzien van erflaatster een renseignement ontvangen inzake een bij KB-Lux aangehouden rekening met rekeningnummer [NUMMER] met daarop een saldo per 31 januari 1994 van
f353.745,32.
2.6.
Erflaatster heeft in geen enkele aangifte ib/pvv en/of vermogensbelasting (vb) melding gemaakt van enig tegoed bij KB-Lux.
2.7.
Naar aanleiding van het renseignement heeft verweerder bij brieven van 12 maart 2002, nogmaals verzonden op 14 maart 2002, verzocht om informatie over in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.8.
Bij brief van 17 maart 2002 heeft erflaatster verklaard geen bankrekening in het buitenland te hebben (gehad).
2.9.
Op 17 april 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en erflaatster, haar zoon[D] en haar schoondochter. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder erflaatster een brief gezonden gedateerd 26 april 2002, waarin is meegedeeld dat tijdens het gesprek afspraken zijn gemaakt over de door erflaatster te verstrekken gegevens.
2.10.
Bij brief van 25 juni 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van erflaatster, Wladimiroff Waling Schreuders Advocaten (hierna: Wladimiroff) gereageerd en ontkend dat afspraken zijn gemaakt.
2.11.
Verweerder heeft hierop bij brief van 9 oktober 2002 gereageerd en vervolgvragen gesteld.
2.12.
Erflaatster heeft bij brief van 3 december 2002 aangegeven dat zij haar verklaring zoals opgenomen in de brief van 17 maart 2002 handhaaft.
2.13.
Verweerder heeft erflaatster bij brief van 9 december 2002 een vooraankondiging gedaan met betrekking tot het opleggen van navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 met verhogingen.
2.14.
Als reactie op de aankondiging van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 heeft Wladimiroff bij brief van 12 december 2002 verzocht om verstrekking van de gegevensdragers waarop het voornemen tot het vaststellen van de verhogingen berustte. Verweerder heeft bij brief van 13 december 2002 een afschrift van het renseignement aan Wladimiroff doen toekomen.
2.15.
Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 opgelegd. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen heeft verweerder het aangegeven vermogen en de aangegeven inkomsten verhoogd met een geschat bedrag aan niet-aangeven vermogen en de daaruit genoten inkomsten.
2.16.
Verweerder heeft in de ontvangstbevestiging van het bezwaar van 31 januari 2003 onder meer de volgende passages opgenomen:
“In uw brief verzoekt u om uitstel voor de motivering van uw bezwaar. U voert bij dat verzoek geen redenen aan. Ik verzoek u mij over die redenen te berichten. Ik wijs u daarbij in het bijzonder op het navolgende.
(…)
Momenteel voeren Belastingdienst en NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs vanuit een oogpunt van proceseconomie overleg teneinde op een zo kort mogelijke termijn de bovengenoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter.
(…)
Ik verzoek u mij te berichten of u instemt met het aanhouden van uw bezwaar totdat op deze procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. (…)”
2.17.
Wladimiroff heeft bij brief van 17 februari 2003 het volgende meegedeeld:
“In antwoord op uw schrijven van 31 januari jl. kan ik u berichten dat cliënte mij heeft laten weten conform uw voorstel daartoe in te stemmen met het aanhouden van het bezwaar totdat op de procedures die NautaDutilh ter zake zal voeren onherroepelijk is beslist.”
2.18.
Bij brief van 25 april 2003 heeft verweerder aan erflaatster een kennisgeving verzonden waarin het voornemen is geuit navorderingsaanslagen met verhogingen/boetes op te leggen voor de ib/pvv 1991 tot en met 2000 en vb 1992 tot en met 2000.
2.19.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft Wladimiroff aangegeven dat het niet in de rede ligt thans nieuwe aanslagen of boetes op te leggen, aangezien daar, gelet op de daarvoor geldende termijnen, ook geen noodzaak toe is.
2.20.
Verweerder heeft met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 2000 en vb 1992 tot en met 2000 met verhogingen/boetes opgelegd.
2.21.
Wladimiroff heeft in zijn bezwaar van 24 juni 2003 gericht tegen de hiervoor genoemde navorderingsaanslagen onder meer het volgende opgenomen:
“Onder verwijzing naar uw brief van 31 mei 2003, met bovenvermelde kenmerk, informeer ik u namens cliënte in te stemmen met het indienen van 1 bezwaarschrift tegen alle door u verstuurde aanslagen en beschikkingen. Eveneens informeer ik u namens cliënte in te stemmen met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat op de door u genoemde procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan. Ik verzoek u uitstel van motivering van het bezwaarschrift te verlenen totdat op de door u genoemde procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan.”
2.22.
Verweerder heeft op 31 december 2004 aanslagen ib/pvv 2001 en 2002 opgelegd.
2.23.
De executeur van de nalatenschap van erflaatster, de heer [B], heeft op 9 februari 2005 bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. In deze brief wordt akkoord gegaan met afwachten van meergenoemde lopende procedures.
2.24.
In een brief van de heer [B] van 11 maart 2005 is onder meer opgenomen:
“Hierdoor denk ik voorlopig voldoende geïnformeerd te zijn om op de afloop van de lopende procedures, zoals aangegeven in het begeleidend schrijven bij de aanslagen, te kunnen wachten.”
2.25.
Verweerder heeft met dagtekening 29 december 2006 aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 opgelegd.
2.26.
De executeur heeft op 30 januari 2007 een bezwaarschrift tegen deze aanslagen ingediend. Hierin is onder meer opgenomen:
“Wederom stem ik in met het aanhouden van de bezwaren totdat onherroepelijk uitspraak gedaan is in de gemelde procedures, desalniettemin herhaal ik dat mevrouw [X] geen bankrekening in het buitenland aangehouden heeft.”
2.27.
Op 25 februari 2010 heeft de Hoge Raad, nadat hij eerder prejudiciële vragen had gesteld, arrest gewezen in de hiervoor genoemde NautaDutilh (proef-)procedures. Daarbij heeft ten aanzien van een zaak verwijzing plaatsgevonden naar de rechtbank Breda, in verband met een onderzoek naar de vraag of de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid waren opgelegd. Tegen de uitspraak van rechtbank Breda is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Tegen de uitspraak van het gerechtshof is beroep in cassatie ingesteld, hetgeen heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2012.
2.28.
Verweerder heeft bij brief van 22 oktober 2012 een vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar verzonden. Hierin is aangegeven dat de factor 1,5 wordt geëlimineerd uit de berekening van de verschuldigde belasting, dat de verhogingen/boetes alle komen te vervallen en de aanslag over 2004 wordt vernietigd.
2.29.
Verweerder heeft op 13 november 2012 het keuzeformulier KBLux project van de erfgenaam [B] ontvangen; hierop is aangeven dat hij kennis wenst te nemen van hetgeen beschikbaar is en dat hij overweegt rechtskundige bijstand in te schakelen.
2.30.
Op 18 december 2012 heeft [B] telefonisch aan verweerder meegedeeld dat hij onlangs een advocaat heeft ingeschakeld. Verweerder heeft hem verzocht binnen twee maanden te reageren.
2.31.
Verweerder heeft op 8 april 2013, omdat hij nog geen reactie had ontvangen, [B] uitgenodigd voor een hoorzitting.
2.32.
Naar aanleiding van deze brief heeft de gemachtigde, S. Bharatsingh, op 11 april 2013 telefonisch contact opgenomen met verweerder en een brief die hij reeds op 15 januari 2013 naar verweerder had verzonden, nogmaals per fax verzonden. In deze brief geeft hij aan als gemachtigde op te treden en binnen vier weken inhoudelijk te zullen reageren.
2.33.
Wegens het uitblijven van een reactie heeft verweerder de gemachtigde bij brief van 1 mei 2013 verzocht om vóór 22 mei 2013 te reageren.
2.34.
Omdat ook op deze brief geen reactie is ontvangen, heeft verweerder op 3 juni 2013 met het kantoor van gemachtigde gebeld. Tijdens een telefoongesprek op 5 juni 2013 heeft de gemachtigde desgevraagd aan verweerder verklaard geen behoefte te hebben aan een hoorgesprek.
2.35.
De uitspraken op bezwaar zijn alle gedagtekend 20 juni 2013.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de volgende vraagpunten:
1. Heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat erflaatster rekeninghouder was bij KB-Lux?
2. Zijn de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid opgelegd?
3. Hebben eisers recht op immateriële schadevergoeding?
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van de gedingen.

4.Beoordeling van het geschil

Identificatie
4.1.1.
De rechtbank stelt voorop dat – gelet op de ontkenning van erflaatster en eisers – verweerder aannemelijk dient te maken dat erflaatster een rekening heeft aangehouden bij de KB-Lux. Verweerder baseert zijn standpunt dat erflaatster rechthebbende was van inkomens- en vermogensbestanddelen op een Luxemburgse bankrekening op de hiervoor onder 2.2 weergegeven gegevens zoals die van de Belgische autoriteiten zijn ontvangen, alsmede op de op ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaren die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder waren belast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met dit gedetailleerde onderzoek in beginsel aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
4.1.2.
Eisers stellen dat de inhoud van de microfiches, mede gelet op de wijze waarop deze zouden zijn verkregen, niet te controleren is en daarom als onbetrouwbaar moet worden afgedaan. Deze enkele stelling acht de rechtbank niet voldoende om uitsluitend op grond daarvan aan te nemen dat niet kan worden uitgegaan van de gegevens die zijn vermeld op de afdrukken van de microfiches die verweerder in het geding heeft gebracht. De omstandigheid dat de microfiches destijds zijn gestolen, geeft op zichzelf, zonder bijkomende omstandigheden die een vermoeden in die richting rechtvaardigen, ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan te twijfelen. Daarenboven geldt dat de rechtbank, gezien de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten en hetgeen verweerder overigens nog op dit punt heeft toegelicht in zijn verweerschrift, geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de aard en oorspronkelijke herkomst van bedoelde stukken, noch aan de inhoud daarvan zoals deze door verweerder en de Belgische autoriteiten is geduid. De rechtbank acht daarbij van belang dat een groot aantal van de KB-Lux-rekeninghouders naar aanleiding van deze gegevens openheid van zaken heeft gegeven en daarbij niet is gebleken dat de informatie onbetrouwbaar was. De daar door eisers tegenover gestelde blote betwisting van een en ander is daarvoor in ieder geval niet voldoende.
4.1.3.
Ten aanzien van de grief van eisers dat op het microfiche de naam [A] staat vermeld en dat hieruit niet valt af te leiden of deze naam betrekking heeft op de overleden echtgenoot van erflaatster dan wel haar zoon, overweegt de rechtbank dat het antwoord op de vraag wie de tweede rekeninghouder is, niet relevant is voor de juistheid van de identificatie van erflaatster. Op het microfiche staat in ieder geval ook de naam “[E]” en op grond van het onderzoek van verweerder, waarbij tevens in aanmerking is genomen het feit dat zij een match heeft met de naam [A], is de rechtbank van oordeel dat met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat deze persoon erflaatster is. Eisers hebben in dit verband nog gewezen op een uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 3 februari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:626. In die zaak, waarin een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van de FIOD-ECD ontbrak en voorts niet viel uit te sluiten dat de desbetreffende rekening was verbonden aan de vennootschap, heeft het gerechtshof geconcludeerd dat geen sprake was van een adequate identificatie. De rechtbank heeft in dit geval geen reden om aan de juistheid van de identificatie van erflaatster te twijfelen en er is dan ook geen grond om overeenkomstig de door eisers genoemde uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage te beslissen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat in deze procedure van de juistheid van de door verweerder aangeleverde gegevens kan worden uitgegaan.
4.2.
Subsidiair hebben eisers ter zitting aangevoerd dat het beleid van verweerder is om, in geval op een microfiche meerdere namen staan vermeld, uitsluitend aanslagen op te leggen ten name van de eerste op de microfiche vermelde persoon (in casu [A]), dan wel aanslagen op te leggen aan beide rekeninghouders. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk weersproken dat sprake is van een dergelijk beleid. Gelet op de betwisting door verweerder en bij gebreke van enige aanwijzingen voor het tegendeel acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een dergelijk beleid hanteert. Deze grief faalt derhalve.
Met toepassing van de verlengde termijn opgelegde navorderingsaanslagen4.3.1. Eisers stellen dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.3.2.
De navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat alleen voor deze navorderingsaanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
4.3.3.
In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43067bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd in verband met het door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C157/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen voor het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.3.4.
Gelet op de dagtekening van de aanslag ib/pvv 1990 (31 december 2002) en de dagtekening van de overige in geschil zijnde navorderingsaanslagen (31 mei 2003), heeft verweerder niet voortvarend gehandeld, aldus eisers. Verweerder heeft, aldus eisers, vijf maanden onnodig stilgezeten.
4.3.5.
In dit kader is blijkens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598 (ECLI:NL:HR:2013:CA2255) van betekenis de lengte van de periode tussen het moment dat niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door eisers verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes. Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en Hoge Raad 12 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:2015).
4.3.6.
Verweerder heeft bij brief van 9 december 2002 aangekondigd over het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de ib/pvv en over het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de vb op te leggen, beide te verhogen met een boete van 100%. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat indien alsnog voordat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd volledige openheid van zaken wordt gegeven, de boetes zullen worden vastgesteld op 50%. Op verzoek van de toenmalige advocaat van erflaatster heeft verweerder op 13 december 2002 een afschrift van het microfiche verzonden. Omdat verdere reactie uitbleef, heeft verweerder met dagtekening 31 december 2002 de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 opgelegd. De overige navorderingsaanslagen waarbij de verlengde navorderingstermijn een rol speelt, zijn vervolgens door verweerder aangekondigd bij brief van 25 april 2003 en zijn opgelegd met dagtekening 31 mei 2003.
De rechtbank is van oordeel dat nu vanaf het laatste contact met (de gemachtigde van) erflaatster half december 2002 en het opleggen van de navorderingsaanslagen op 31 mei 2003 nog geen zes maanden zijn verstreken, verweerder bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarendheid heeft betracht.
Aanslag ib/pvv 2004
4.4.
De rechtbank overweegt dat nu verweerder na bezwaar de aanslag over 2004 op nihil heeft gesteld en de beschikkingen ten aanzien van de boete en de heffingsrente over dat jaar heeft vernietigd, een uitspraak op het beroep eisers niet in een gunstiger positie kan brengen dan waarin zij door de handelwijze van verweerder zijn komen te verkeren. Nu eisers bijgevolg geen belang meer hebben bij een uitspraak op hun beroep, zal de rechtbank het beroep met betrekking tot deze aanslag niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schadevergoeding
4.5.1.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.5.2.
Uit de feiten zoals weergegeven in de onderdelen 2.17, 2.21 en 2.26 volgt dat van de zijde van eisers ten aanzien van alle in geding zijnde (navorderings)aanslagen is ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften totdat op de door NautaDutilh ingestelde procedures over de verlengde navorderingstermijn onherroepelijk zou zijn beslist.
Aan het verzoek om schadevergoeding in dezen hebben eisers ten grondslag gelegd de stelling dat gezien het feit dat van de kant van eisers nimmer om uitstel is verzocht, de periode die na het indienen van de (pro forma) bezwaarschriften niet aan eisers is toe te rekenen. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, nu eisers expliciet akkoord zijn gegaan met de door verweerder voorgestelde aanhouding van het bezwaar in afwachting van de uitkomst van een aantal ook voor de onderhavige zaken relevante juridische procedures, zodat de redelijke termijn geen aanvang heeft genomen op het moment van de indiening van het bezwaar. De rechtbank volgt eisers evenmin in hun stelling dat zij feitelijk niet anders konden doen dan instemmen met het verzoek van verweerder om uitstel van de behandeling van het bezwaar. Verweerder was immers op grond van de destijds geldende tekst van artikel 25, tweede lid, van de AWR slechts gerechtigd om de termijn voor het doen van uitspraak met één jaar verlengen, terwijl tussen het eerst ingediende (pro forma) bezwaarschrift in januari 2003 en de uitspraken op bezwaar een periode van ruim tien jaar is verstreken. Verweerder heeft, na verzending van de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, van de zijde van eisers geen reactie ontvangen, ondanks dat hij daar meermalen om heeft verzocht. Gelet op deze gang van zaken, in het bijzonder de expliciete instemming met het aanhouden van het bezwaar, oordeelt de rechtbank dat in casu geen sprake is van overschrijding van redelijke termijn, zodat geen grond bestaat voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.
Slotsom
4.6.
De rechtbank zal het beroep ten aanzien van de aanslag ib/pvv 2004 (HAA 13/3010) niet-ontvankelijk verklaren. De overige beroepen zullen ongegrond worden verklaard. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt voor alle zaken (HAA 13/2996 tot en met HAA 13/3010) afgewezen.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

HAA 13/3010
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk en
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
HAA 13/2996 tot en met 13/3009
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond en
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en
mr. R. van Scharrenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.