Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beslissing
17 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 15 augustus 2012 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1981, heeft via zijn advocaat, mr. W.H. Jebbink, middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. De kern van de zaak betreft de klacht van de raadsman van de verdachte dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof niet overeenkomstig artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is vastgesteld en ondertekend. Dit zou volgens de raadsman leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Advocaat-Generaal zich tot de voorzitter van het Hof gewend, wat resulteerde in de toezending van aanvullende stukken. De Hoge Raad heeft bepaald dat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om kennis te nemen van deze nagezonden stukken en zich daarover schriftelijk uit te laten, voordat er verder op het cassatieberoep wordt beslist. De Hoge Raad heeft een termijn van twee weken gesteld voor deze schriftelijke reactie en heeft verdere beslissingen aangehouden. Dit tussenarrest is gewezen op 17 december 2013 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.