ECLI:NL:RBMNE:2025:6305

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
UTR 25/2323
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om smartengeld na dienstongeval politie met betrekking tot causaal verband en medische adviezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een politieambtenaar, en de korpschef van politie over de afwijzing van een verzoek om smartengeld. De eiser had op 4 maart 2023 een ongeval tijdens zijn dienst, waarbij hij een agressieve verdachte moest fouilleren. Na het ongeval heeft de korpschef medisch advies ingewonnen, waaruit bleek dat de klachten van de eiser, waaronder artrose in het linker AC-gewricht, niet als gevolg van het ongeval konden worden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef zich op zorgvuldige wijze heeft gebaseerd op het advies van de medisch adviseur, die concludeerde dat de klachten van de eiser voortvloeiden uit pre-existente slijtage en niet uit het dienstongeval. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze conclusie, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er een causaal verband was tussen het ongeval en zijn klachten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om smartengeld door de korpschef in stand blijft. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om aannemelijk te maken dat zijn klachten voortvloeien uit het dienstongeval, wat hij niet heeft kunnen doen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/2323

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.R. Dekker),
en

de korpschef van politie, de korpschef

(gemachtigde: mr. H.R.T.M. van Ojen).

Inleiding

1. Eiser heeft op 4 maart 2023 een ongeval gehad tijdens de dienst. Eiser moest een agressieve verdachte fouilleren, onder controle houden en verplaatsen.
2. De korpschef heeft naar aanleiding van het verzoek om smartengeld medisch advies ingewonnen. Op 22 mei 2024 heeft de medisch adviseur E.H. Groenewegen, verzekeringsarts RGA, werkzaam bij medisch adviesbureau Sedgwick (hierna: de medisch adviseur) schriftelijk advies uitgebracht. Hij schrijft onder meer dat de vastgestelde artrose in het linker AC-gewricht, waarvoor later de verkorting van het sleutelbeen aan schouderzijde (clavicula resectie) heeft plaatsgevonden, niet kan worden gezien als gevolg van het ongeval. De artrose was volgens de medisch adviseur al voor het ongeval aanwezig. Daarnaast schrijft hij dat door het ongeval de klachten mogelijk wat eerder zijn ontstaan, maar ook het ongeval weggedacht zou eiser klachten aan zijn linker sleutelbeen zijn gaan ontwikkelen.
3. Eiser is het niet eens met het medisch advies en heeft hiertegen op 29 mei 2024 een zienswijze ingediend. De door de korpschef geraadpleegde medisch adviseur heeft hier op 28 juni 2024 schriftelijk op gereageerd. Hij blijft erbij dat de klachten en beperkingen medisch gezien niet kunnen worden gezien als gevolg van het ongeval.
4. De korpschef heeft met het besluit van 3 juli 2024 (het primaire besluit) de aanvraag om smartengeld afgewezen, met een verwijzing naar het advies van de medisch adviseur.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt. De korpschef heeft met het besluit van 11 december 2024 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
6. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld en verwezen naar informatie van de bedrijfsarts, huisarts en orthopeed. Verweerder heeft gereageerd met een verweerschrift en heeft hierbij nadere medische adviezen van de medisch adviseur gevoegd van 28 maart 2025, 8 juli 2025 en 26 augustus 2025.
7. De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen, evenals de gemachtigde van de korpschef. Ter zitting heeft eiser een zelf opgestelde pleitnota met aanvullende stukken overgelegd, met kopie aan de korpschef.

Inhoud bestreden besluit (in essentie)

8. De korpschef stelt dat het verzoek van eiser om smartengeld terecht is afgewezen. De medisch adviseur heeft op zorgvuldige wijze onderzoek uitgevoerd en de bevindingen zijn duidelijk en begrijpelijk. Voor smartengeld moet sprake zijn van invaliditeit
die voortvloeit uiteen dienstongeval of beroepsziekte. [1] De medisch adviseur heeft vastgesteld dat ten tijde van het dienstongeval bij eiser reeds sprake was van slijtage. De klachten die eiser sinds het dienstongeval heeft worden door deze slijtage veroorzaakt. De klachten hebben zich door het dienstongeval mogelijk eerder gemanifesteerd, maar daarmee kunnen deze klachten niet worden aangemerkt als gevolg van het dienstongeval.

Beroepsgronden (in essentie)

9. Eiser stelt dat zijn aanvraag om smartengeld ten onrechte is afgewezen. In eisers geval is van belang dat, als de huidige situatie wordt vergeleken met de hypothetische situatie zonder dienstongeval, niet met zekerheid gezegd kan worden of eiser nu al schouderklachten zou hebben gehad en in welke mate. Hij had voor het dienstongeval namelijk geen schouderklachten en betwist dat zijn huidige klachten enkel door (niet-werkgerelateerde) slijtage komen. Door het dienstongeval is de schouderkop van eiser te dicht in de schouderkom geduwd. Hierdoor kon eiser de schouder niet meer goed bewegen en had hij pijnklachten. Eiser moest vanwege het dienstongeval een operatie ondergaan. Uit informatie van de bedrijfsarts volgt dat klachten/beperkingen zijn ontstaan door het dienstongeval en de hieruit voortvloeiende operatie. Daarnaast heeft de bedrijfsarts opgemerkt dat hij de klachten van eiser niet volledig passend vindt bij slijtage. Er speelt dus meer dan alleen slijtage. Verder wijst eiser erop dat er een verschil is tussen een predispositie (aanleg of vatbaarheid voor een bepaalde aandoening of ziekte) en pre-existente klachten (klachten die al voor het ongeval aanwezig waren). Volgens eiser is in zijn geval sprake van een predispositie. In dat geval wordt het causaal verband tussen het ongeval en de schade niet doorbroken.

Beoordeling door de rechtbank

De van toepassing zijnde wet- en regelgeving
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat er een nieuw stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten is. Dit is per 1 april 2025 in werking getreden. Voor de wettelijke verankering van het nieuwe stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten zijn voornamelijk het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) en het Besluit bezoldiging politie (hierna: Bbp) gewijzigd. In de nota van toelichting is onder “Overgangsrecht en inwerkingtreding” opgenomen dat het nieuwe stelsel alleen geldt voor nieuwe gevallen. [2] Het oude stelsel geldt voor gevallen waarin de schade of het verzuim zich al heeft voorgedaan vóór inwerkingtreding van het besluit. Het nieuwe stelsel geldt voor gevallen waarin de schade of het verzuim na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel optreedt. Een uitzondering is mogelijk voor ambtenaren die eigenlijk onder het oude stelsel vallen, maar (binnen 2 jaar na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel) schriftelijk aangeven onder het nieuwe stelsel te willen vallen. [3] In dit geval heeft het dienstongeval zich voorgedaan op 4 maart 2023, daarbij is de rechtbank niet gebleken dat eiser heeft verzocht het nieuwe stelsel op hem van toepassing te laten zijn. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom beoordelen op basis van de destijds geldende wet- en regelgeving.
De bewijslastverdeling en medisch adviseur van de korpschef
11. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit gaat over de afwijzing van een verzoek om smartengeld op grond van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (hierna: de Regeling) in combinatie met artikel 54a, eerste lid, van het Barp (zoals dat luidde ten tijde van belang). Het gaat hierbij om:
“invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte.” [4] De kern van het geschil is of er een causaal verband is tussen de klachten/beperkingen die eiser stelt en het dienstongeval.
12. De korpschef heeft zich gebaseerd op zijn medisch adviseur. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) mag een bestuursorgaan, dat bij de besluitvorming gebruik maakt van een advies van een medisch adviseur, in het algemeen afgaan op dat advies, mits is gebleken dat dit advies volledig is, geen tegenstrijdigheden bevat en op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Indien dit het geval is dan ligt bij eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat het dienstongeval wel invaliditeit in de zin van de Regeling heeft veroorzaakt. [5]
13. De medisch adviseur van de korpschef schrijft in het advies van 28 juni 2024 het volgende over het causaal verband:
“De klachten die betrokkene sinds het ongeval ervaart worden veroorzaakt door slijtagekenmerken in het AC-gewricht (gewricht tussen sleutelbeen en schouderdak). Deze slijtagekenmerken zijn echter niet veroorzaakt door het ons regarderende ongeval. Dit omdat er op beeldvormend onderzoek na het ongeval geen andere afwijkingen werden gezien behoudens de slijtagekenmerken in het AC-gewricht. Slijtage in een gewricht door een ongeval is mogelijk, maar dan wel als gevolg van letsels die zijn vastgesteld in dat betreffende gewricht, daarbij ontstaat deze slijtage dan pas na een tijdje. De slijtage werd bij betrokkene vier dagen na het ongeval al gezien, zonder dat er daarbij letsels van het gewricht werden vastgesteld. Dit maakt dat de gevonden slijtage niet als gevolg van het ons regarderende ongeval gezien kan worden.”
14. Eiser betwist niet dat de slijtage zoals die zichtbaar was vier dagen na het ongeval al aanwezig was ten tijde van het ongeval, maar is het er niet mee eens dat de klachten daaruit voortkomen. De klachten vloeien volgens hem voort uit het ongeval. Hij heeft in de procedure ter ondersteuning van zijn standpunt een brief van de bedrijfsarts d.d. 6 augustus 2024 en stukken van behandelend sector overgelegd. In beroep heeft eiser nog een aanvullend stuk van zijn orthopedisch chirurg d.d. 19 maart 2025 en stukken van zijn huisarts overgelegd. Ter zitting heeft eiser nog aanvullende stukken overgelegd. In het navolgende zal de rechtbank dit beoordelen.
Mocht de korpschef zich baseren op zijn medisch adviseur? Zo ja, heeft eiser hier voldoende tegenin gebracht?
15. De rechtbank stelt vast dat de korpschef medisch advies heeft ingewonnen voor de beoordeling van de aanvraag om smartengeld. De korpschef mocht zich baseren op dit deskundigenadvies. Het is zorgvuldig tot stand gekomen en volledig en er is niet gebleken van tegenstrijdigheden. Dit betekent dat het vervolgens op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat de klachten wel voortvloeien uit het dienstongeval. [6] Eiser heeft ter zitting naar rechtspraak van de Hoge Raad verwezen en in de beroepsgronden naar de begrippen ‘predispositie’ en ‘pre-existente klachten’. Bij een verzoek om smartengeld is als bewijsregel echter leidend of aannemelijk is gemaakt dat het dienstongeval invaliditeit in de zin van de Regeling heeft veroorzaakt. [7] In dit geval ligt geen algemeen verzoek om schadevergoeding voor. [8]
16. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat in het linkerschoudergewricht van eiser reeds artrose aanwezig was voorafgaand aan het dienstongeval, waarschijnlijk als gevolg van ouderdom/slijtage. Verder staat vast dat de klachten die eiser heeft door artrose worden veroorzaakt. Eiser wijst er weliswaar op dat de bedrijfsarts in het stuk van 6 augustus 2024 hint op een mogelijk andere oorzaak van de klachten, maar voor dit laatste is geen medische onderbouwing aanwezig.
De medisch adviseur van de korpschef schrijft in het advies van 22 mei 2024 dat ook als het ongeval wordt weggedacht eiser klachten aan zijn linker sleutelbeen zou gaan ontwikkelen. Eiser brengt hier tegenin dat de klachten eerder niet aanwezig waren en na het ongeval zijn ontstaan. Hij wijst op het stuk van de bedrijfsarts van 6 augustus 2024, waarin staat dat voor zover de bedrijfsarts kan opmaken uit eisers medische (bedrijfsgeneeskundige) dossier hij nooit eerder inzetbaarheidsbeperkingen heeft gehad vanwege schouderklachten. Ook heeft eiser een brief van de huisarts van 25 september 2023 overgelegd waarin de huisarts schrijft dat eiser voor 7 maart 2023 niet bij hem bekend is geweest met klachten aan zijn linker arm of schouder. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser feitelijk kijkt naar zijn klachten voor en na het ongeval, geldt juridisch in zijn algemeenheid dat het gegeven dat klachten na een ongeval ontstaan niet per definitie betekent dat er ook een oorzakelijk verband is met dat ongeval. [9]
Verder wijst eiser erop dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg volgt dat onvoorspelbaar is in hoeverre de al aanwezige artrose tot klachten zou hebben geleid. Nu dat onzeker is moet volgens eiser geconcludeerd worden dat zijn klachten het gevolg zijn van het dienstongeval. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De orthopedisch chirurg schrijft in zijn brief d.d. 19 maart 2025 weliswaar dat niet is in te schatten of en wanneer de klachten van de AC artrose zich zouden hebben gepresenteerd zonder trauma, maar uit zijn brief is ook op te maken dat de artrose in het gewricht vermoedelijk langer bestond (dus voor het ongeval) en dat de oorzaak van de klachten waarschijnlijk op basis van restklachten is na laterale clavicularesectie (de operatie) met littekenweefsel. Indicatie van deze operatie was getraumatiseerde artrose volgens de orthopedisch chirurg. Niet blijkt hieruit dat de artroseklachten voortvloeien uit het dienstongeval. Dat er, wellicht door de operatie restklachten zijn ontstaan ondersteunt het standpunt van eiser niet, omdat de operatie zag op de artrose en niet op door het dienstongeval veroorzaakt letsel. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiser met de door hem overgelegde stukken van de bedrijfsarts en behandelend sector niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn klachten voortvloeien uit het dienstongeval van 4 maart 2023. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
18. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht is bij deze uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzitter, en mr. A. Skerka en mr. D. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 54a van het Barp (zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde).
2.Staatsblad 2024, 328, p. 28.
3.Staatsblad 2024, 328, p. 29.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:966 r.o. 4.1.1 t/m 4.1.6.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7639 r.o. 4.4 en van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:761 r.o. 3.5.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:761 r.o. 3.5.
7.Artikel 54, eerste lid van het Barp (zoals dit destijds luidde).
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1955 r.o. 3.8.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:966 r.o. 4.3 en van 17 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2039 r.o. 5.3.