ECLI:NL:CRVB:2014:761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-2778 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om smartengeld wegens gebrek aan bewijs van invaliditeit na dienstongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Roermond. De appellant, een politieambtenaar, had een verzoek om smartengeld ingediend na een dienstongeval op 9 maart 2006, waarbij hij letsel aan zijn rechterknie opliep. De korpschef van politie had het verzoek afgewezen, omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn knieklachten het gevolg waren van het dienstongeval. De rapporten van de orthopedisch chirurg dr. P.A.M. Winkelman en het Emcare team gaven aan dat er geen blijvende functionele invaliditeit was ontstaan. De Raad concludeerde dat er geen causaal verband was tussen het ongeval en de gestelde invaliditeit, en dat de korpschef op goede gronden had geoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de appellant lag en dat hij hierin niet was geslaagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2778 AW
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
23 april 2012, 11/1665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. J van Overdam hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. M.P.W. Steuten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Overdam. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Steuten.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 9 maart 2006 heeft een ongeval plaatsgevonden tijdens een training van het[naam team] waar appellant deel van uitmaakte. Appellant heeft daarbij letsel aan zijn rechterknie opgelopen. Bij besluit van 11 mei 2006 is het ongeval aangemerkt als dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2. Op 19 mei 2008 is appellant in het kader van de ongevallenverzekering onderzocht door dr. P.A.M. Winkelman, orthopedisch chirurg. Deze heeft geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de op dat moment nog bestaande klachten een permanent karakter zullen hebben. Hiervoor zijn geen duidelijk objectiveerbare pathologische beperkingen geconstateerd, met name geen essentieel bandletsel en geen laesie van het kraakbeen. Er is aan het getroffen lichaamsdeel geen blijvende functionele invaliditeit ontstaan.
1.3. Appellant hield echter klachten en heeft op 16 december 2009 de korpschef om smartengeld verzocht op grond van artikel 54a van het Barp. De korpschef heeft daarop Emcare Arbeidspolikliniek opdracht gegeven voor een nieuw onderzoek naar de knieklachten van appellant. Het Emcare team heeft in zijn rapport van 14 juli 2010 een reconstructie van de rechter voorste kruisband van appellant geadviseerd; de herstelprognose na zo’n reconstructie zou gunstig zijn. Het verzoek om smartengeld heeft de korpsbeheerder bij besluit van 30 mei 2011 afgewezen, met als motivering dat de rapporten van Winkelman en Emcare beide concluderen dat van blijvende invaliditeit geen sprake zal zijn.
1.4. Tijdens de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie op 17 augustus 2011 naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 heeft appellant verklaard dat op 4 november 2010 een reconstructie van zijn voorste kruisband heeft plaatsgevonden en dat knie en kruisband met deze reconstructie hersteld zijn. Wel is bij die operatie geconstateerd dat naast het eerder geconstateerde letsel sprake was van een scheur in het kraakbeen onder de knieschijf. Tevens heeft appellant tijdens de hoorzitting verteld dat hem in 2007 een nieuw dienstongeval is overkomen, ditmaal een val met de motorfiets. De knie van appellant is hierbij weer geraakt. Wellicht is door die val het kraakbeen volledig gescheurd, aldus appellant. De commissie heeft geconstateerd dat de rapporten van Winkelman en Emcare er geen blijk van geven dat appellant tijdens het onderzoek melding heeft gemaakt van dit nieuwe ongeval.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.6. Op 23 december 2011 is appellant opnieuw aan zijn knie geopereerd, waarbij onder meer kraakbeen is verwijderd. Het operatieverslag, dat appellant op 5 maart 2012 aan de rechtbank heeft gezonden, meldt over dit kraakbeenletsel: “Het is waarschijnlijk een oud letsel, ontstaan tussen het oorspronkelijke letsel en de reconstructie.”
2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de korpschef zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van invaliditeit in de zin van
artikel 54a van het Barp. Voorts is geen causaal verband komen vast te staan tussen het dienstongeval van 2006 en de door appellant gestelde invaliditeit ten gevolge van kraakbeenletsel. Het ontbreken van dit causaal verband staat ook in de weg aan het toepassen van proportionele toerekening zoals door appellant is verzocht.
3.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.
In artikel 54a, eerste lid, van het Barp is het volgende bepaald: “In geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, wordt aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een netto maximum bedrag van € 136 100,-.” Blijkens artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Regeling) wordt onder invaliditeit verstaan: “het objectief medisch vast te stellen blijvende gehele of gedeeltelijk functieverlies van een orgaan of enig ander deel van het lichaam”.
3.2.
In dit geding staat uitsluitend ter beoordeling of de korpschef op goede gronden heeft geoordeeld dat bij appellant geen sprake is van invaliditeit in de zin van de Regeling, die kan worden toegerekend aan het ongeval van 9 maart 2006. Of, en zo ja, in welke mate het dienstongeval van 2007 tot invaliditeit heeft geleid en of daarvoor smartengeld moet worden toegekend, is in dit geding niet aan de orde. Het verzoek van appellant om een vergoeding naar aanleiding van het dienstongeval van 2007 is nog bij de korpschef in behandeling.
3.3.
Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de enkele omstandigheid dat appellant (ook) in 2007 een dienstongeval is overkomen op zich al reden is om het door appellant gestelde letsel niet toe te rekenen aan het dienstongeval van 9 maart 2006. Appellant wordt hierin niet gevolgd. In de desbetreffende rechtsoverweging constateert de rechtbank slechts dat naast het dienstongeval van 2006 ook het dienstongeval van 2007 van invloed is geweest op de knie van appellant, waarop de gestelde invaliditeit betrekking heeft. Reeds daarom kan, aldus de rechtbank, niet gezegd worden dat het ongeval van 2006 wel de oorzaak moet zijn van de latere knieklachten. De Raad kan deze overweging van de rechtbank niet onjuist achten. De rechtbank bedoelt er kennelijk mee, dat het letsel dat de gestelde invaliditeit heeft veroorzaakt evenzeer kan zijn veroorzaakt door het dienstongeval van 2007, zodat rechtens niet met voldoende zekerheid een causaal verband is vast te stellen met het dienstongeval van 2006.
3.4.
Appellant heeft verder gesteld dat de enkele omstandigheid dat hij aan zijn voorste kruisband is geopereerd en dat deze operatie succesvol is verlopen, niet betekent dat het door appellant gestelde letsel niet het gevolg kan zijn van zijn dienstongeval van 9 maart 2006. De Raad overweegt dat voor een eventuele aanspraak op smartengeld allereerst vereist is dat sprake is van invaliditeit en vervolgens dat causaal verband bestaat tussen het dienstongeval van 9 maart 2006 en die invaliditeit. Vastgesteld moet worden dat uit de rapportages van Winkelman en Emcare niet is af te leiden dat sprake is van invaliditeit in de zin van de Regeling als gevolg van het ongeval. Winkelman stelt met zoveel woorden dat er geen blijvende functionele invaliditeit aan de knie is ontstaan. Emcare gaat met name in op het letsel aan de voorste kruisband en stelt dat bij operatie de prognose gunstig is. Uit de mededeling van appellant zelf op de hoorzitting in bezwaar blijkt dat deze prognose na de geslaagde kruisband reconstructie bewaarheid is.
3.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de korpschef mocht afgaan op de rapportages van Winkelman en Emcare. Dit brengt mee, dat bij appellant de bewijslast lag om aannemelijk te maken dat het ongeval van 2006 wel invaliditeit in de zin van de Regeling heeft veroorzaakt. Appellant is daar niet in geslaagd. Het enkele gegeven, dat appellant nog steeds pijnklachten heeft aan zijn knie en dat deze waarschijnlijk samenhangen met een scheur in het kraakbeen onder de meniscus, is daarvoor niet afdoende. Appellant heeft immers onvoldoende aannemelijk weten te maken dat dit letsel is veroorzaakt door het dienstongeval van 2006. Het zou ook kunnen zijn ontstaan door het dienstongeval van 2007 of door de intensieve (vecht)sportbeoefening van appellant. Ook uit het onder 1.6 genoemde verslag van de operateur is geen causaal verband van dit letsel met het dienstongeval van 2006 af te leiden. De operateur is van oordeel dat het waarschijnlijk een oud letsel is, ontstaan tussen het oorspronkelijk letsel en de reconstructie.
3.6.
Nu de door appellant gestelde invaliditeit als gevolg van het dienstongeval van 2006 niet is komen vast te staan, is er ook geen basis voor de door appellant bepleite proportionele toerekening.
3.7.
Uit hetgeen onder 3.2 tot en met 3.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD