ECLI:NL:CRVB:2015:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
14-3184 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R. Kooper
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van smartengeld op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) na mishandeling tijdens surveillance

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een politieagente, had een aanvraag ingediend voor smartengeld op basis van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) na een dienstongeval waarbij zij tijdens haar surveillance door onbekenden was mishandeld. De korpschef had de aanvraag afgewezen, maar had wel een onverplichte tegemoetkoming van € 1.975,- aangeboden. De Raad oordeelde dat er geen medische gegevens waren die wezenlijk bewijs konden leveren voor psychische invaliditeit die voor vergoeding in aanmerking zou komen, los van een lopend PTSS-traject. De Raad concludeerde dat de rechtbank Noord-Nederland bevoegd was om de zaak te behandelen, ondanks dat de rechtbank Amsterdam oorspronkelijk was aangewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. De Raad merkte op dat de psychische gevolgen van de mishandeling niet konden worden vergoed op basis van de huidige aanvraag, en dat eventuele schadevergoeding wegens tekortkomingen in de zorgplicht van de korpschef in een aparte procedure aan de orde kon komen.

Uitspraak

14/3184 AW
Datum uitspraak: 18 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 april 2014, 13/1609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellante heeft mr. P. de Haas hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. De Haas. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was als politieagente werkzaam bij de toenmalige politieregio
[politieregio]. Op 21 augustus 2009 is zij tijdens haar surveillance door een of meer onbekend gebleven personen mishandeld. Vermoedelijk is zij met een hard voorwerp tegen het hoofd geslagen en met haar hoofd tegen een boom gevallen. Zij is buiten bewustzijn geraakt en pas enige tijd later door collega's gevonden.
1.2.
Op 2 september 2009 heeft de korpschef het gebeurde op verzoek van appellante als dienstongeval aangemerkt. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Stcrt. 2007, 211, Rsdp) is het verzoek tevens aangemerkt als een aanvraag om toekenning van smartengeld op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2012 heeft de korpschef die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 22 februari 2013 (bestreden besluit) heeft hij het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Wel heeft hij haar bij wijze van onverplichte tegemoetkoming een bedrag van € 1.975, toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Gelet op de datum van het bestreden besluit en de woonplaats van appellante was niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank Noord-Nederland bevoegd om over het geschil in beroep te oordelen. Blijkens het proces-verbaal heeft de rechtbank dit aan partijen voorgelegd. Partijen hebben de rechtbank uitdrukkelijk toestemming gegeven om de zaak toch te behandelen. Ter zitting van de Raad hebben partijen opnieuw verklaard daartegen geen bezwaar te hebben. Gelet hierop merkt de Raad, met toepassing van artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aangevallen uitspraak aan als bevoegdelijk gedaan.
3.2.
Appellante acht het onjuist dat zij in bezwaar niet is gehoord door een onafhankelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante is overeenkomstig artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb gehoord door een persoon die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest. Van het horen is een schriftelijk verslag opgemaakt. Daarmee is aan de hoorplicht voldaan. Geen rechtsregel verplichtte de korpschef om het horen te laten geschieden door een commissie. Ook de zorgvuldigheid noopte daartoe niet.
3.3.
In artikel 54a, eerste lid, van het Barp is bepaald dat in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van € 136.100,. Blijkens artikel 1, aanhef en onder e, van de Rsdp wordt onder invaliditeit verstaan: het objectief medisch vast te stellen blijvende gehele of gedeeltelijke functieverlies van een orgaan of enig ander deel van het lichaam.
3.4.
Vaststaat dat appellante bij de mishandeling een hersenkneuzing heeft opgelopen. Zij is daarvoor enkele dagen opgenomen geweest op de afdeling Neurologie van het AMC te Amsterdam. Uit het verslag van de behandelende neurologen van 30 september 2009 komt naar voren dat appellante gehoor- en evenwichtsproblemen had. Deze artsen zagen echter gezien de normale bevindingen bij neurologisch en aanvullend onderzoek alle kansen op volledig herstel, al zou de nodige verwerking van het gebeurde wel wat meer tijd nodig hebben.
3.5.
Appellante heeft zich voor een second opinion gewend tot de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde (KNO) van het UMC Groningen. Uit de medische stukken blijkt dat appellante daar zeven keer is geweest en uitvoerig is onderzocht. Dit klopt met haar verklaring ter zitting van de Raad over een uitgebreid en belastend onderzoek dat zij heeft ondergaan. De gegevens die zich daarvan in het dossier bevinden zijn voldoende duidelijk en gedetailleerd. De Raad acht het niet nodig dat appellante, zoals zij ter zitting heeft aangeboden, probeert om nog meer stukken over die onderzoeken boven water te krijgen.
3.6.
Uit de rapporten die de KNO-arts R.H. Free naar aanleiding van deze onderzoeken heeft uitgebracht, komt naar voren dat bij appellante een beperkt gehoorverlies is vastgesteld, dat niet rechtstreeks met de mishandeling in verband kan worden gebracht. Dit gehoorverlies is in hoger beroep niet meer aan de orde. Verder constateerde Free een verminderde functie van het evenwichtsorgaan, die wél in relatie staat met de mishandeling. Van concrete evenwichtsklachten was volgens Free echter geen sprake meer, aangezien die reeds gecompenseerd waren door het lichaam. De Raad kan hieruit niet anders afleiden dan dat geen als invaliditeit aan te merken beperking van de evenwichtsfunctie is overgebleven. Appellante wijst weliswaar op restklachten die haar bij de beroepsuitoefening belemmeren, maar heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd die haar stelling ondersteunen. Hetzelfde geldt voor de door appellante ervaren resterende gevolgen van de hersenkneuzing, zoals pijn, vermoeidheid, verminderde concentratie en beperkingen bij het multi-tasken. Van de kant van appellante is uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij geen verdere onderzoeken wil ondergaan en dat met de beschikbare medische informatie moet worden volstaan.
3.7.
Wat betreft de psychische gevolgen van het dienstongeval stelt appellante zich op het standpunt dat in ieder geval sprake is van een posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Daarvoor zal echter een afzonderlijk traject worden gevolgd. De Raad ziet op basis van de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten voor het bestaan van een psychische invaliditeit die, los van het PTSS-traject, afzonderlijk voor vergoeding op grond van artikel 54a van het Barp in aanmerking zou kunnen komen.
3.8.
Appellante heeft naar voren gebracht dat veel van de psychische gevolgen van het gebeurde zijn veroorzaakt door de wijze waarop de dienstleiding nadien met haar is omgegaan. Met deze beroepsgrond treedt zij echter buiten de omvang van het geding. Het gaat bij de aanvraag uitsluitend om smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp. In dit kader kan alleen de invaliditeit een rol spelen die rechtstreeks aan de mishandeling zelf is toe te schrijven. Wat appellante aanvoert, komt erop neer dat de korpschef jegens haar tekort is geschoten in zijn zorgplicht als werkgever. Voor schadevergoeding om die reden staat een afzonderlijke procedure open. De maatstaven voor die vergoeding zijn aangegeven in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072).
3.9.
De conclusie luidt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD