ECLI:NL:CRVB:2020:966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
19/2458 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning smartengeld na dienstongeval politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een voormalig politieambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om smartengeld na een dienstongeval. De appellant had in 2008 en 2011 knieletsel opgelopen, maar de verzekeringsarts concludeerde dat het knieletsel niet uitsluitend het gevolg was van het ongeval in 2011 en dat er geen toegenomen invaliditeit was. De korpschef had daarom geen uitkeringspercentage hoeven vaststellen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat in hoger beroep werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de conclusie van de verzekeringsarts juist was en dat er geen medische stukken waren ingediend die het tegendeel bewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19/2458 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 april 2019, 18/5215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Voor appellant is verschenen mr. drs. Welter. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Broek, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot zijn pensioen werkzaam bij de politie. In 2008 heeft hij door een ongeval bandletsel opgelopen aan zijn linkerknie. Na operatief ingrijpen waarbij een stuk van de meniscus van de linkerknie is verwijderd heeft appellant enige tijd geen last meer gehad van zijn knie.
1.2.
Op 12 mei 2011 heeft appellant tijdens een Integrale Beroepsvaardigheidstraining een ongeval gehad waarbij hij zijn linkerknie heeft verdraaid. Enkele dagen na dit ongeval zijn op de spoedeisende hulp sporen van vochtophoping in de knie gezien. Op of kort na
28 juli 2011 is vanwege instabiliteitsklachten opnieuw een stuk van de meniscus van de linkerknie verwijderd. Vanwege aanhoudende pijnklachten zijn in 2012 vervolgens nog enkele losse stukjes van de meniscus van de linkerknie verwijderd. In november 2012 is een nieuwe kruisband geplaatst. Ook na deze operatie hield appellant veel pijnklachten aan zijn linkerknie. Een oorzaak hiervan is niet gevonden.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft de korpschef het ongeval van 12 mei 2011 aangemerkt als dienstongeval als bedoeld in artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.4.
Bij brief van 29 november 2016 heeft appellant een verzoek ingediend om toekenning van € 75.000,- aan smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp in samenhang met artikel 5 van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Regeling). Hiertoe heeft appellant primair gesteld dat hij als gevolg van het dienstongeval blijvend invalide is geworden en subsidiair dat het dienstongeval tot een toename van zijn invaliditeit heeft geleid.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2018 heeft de korpschef het verzoek om smartengeld afgewezen omdat het letsel van appellant niet het gevolg is van een dienstongeval.
1.6.
Bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het tegen het besluit van 7 maart 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 54a, eerste lid, van het Barp - zoals dat luidde ten tijde van
belang - wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een netto maximum bedrag van € 150.000,-.
4.1.2.
In het vierde lid van artikel 54a van het Barp is bepaald dat nadere regels worden gesteld over de toekenning van deze uitkering. Deze nadere regels zijn neergelegd in de Regeling.
4.1.3.
Blijkens artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling wordt onder invaliditeit verstaan het objectief medisch vast te stellen blijvende gehele of gedeeltelijke functieverlies van een orgaan of enig ander deel van het lichaam.
4.1.4.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Regeling wordt de als gevolg van het dienstongeval ontstane mate van invaliditeit door een deskundige vastgesteld aan de hand van de Guides to the Evaluation of Permanent Impairment van de American Medical Association (AMA Guides).
4.1.5.
Op grond van artikel 5, eerste en derde lid, van de Regeling wordt, indien op grond van artikel 3 (of artikel 4) een uitkeringspercentage is vastgesteld en het dienstongeval tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid, op basis van het arbeidsongeschiktheidspercentage een tweede uitkeringspercentage vastgesteld.
4.1.6.
Uit de nota van toelichting bij de Regeling volgt dat de Regeling ook geldt in het geval van (als gevolg van een dienstongeval of beroepsziekte) toegenomen invaliditeit.
4.2.
Appellant heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat als gevolg van het dienstongeval in 2011 sprake is van toegenomen invaliditeit en dat op basis van deze toegenomen invaliditeit een uitkeringspercentage had moeten worden vastgesteld. Hij wijst erop dat hij ernstige klachten is gaan ervaren na het ongeval in 2011.
4.3.
Voor de vaststelling of sprake is van invaliditeit als bedoeld in artikel 54a, eerste lid, van het Barp moet blijkens artikel 3, eerste lid, van de Regeling worden uitgegaan van de AMA Guides. Deze AMA Guides hanteren een (min of meer) vast percentage functieverlies per soort letsel - 1 tot 3% voor het knieletsel zoals appellant dat heeft - ongeacht de door een individu in zijn of haar specifieke geval als gevolg van dat letsel ervaren klachten en beperkingen. De Raad volgt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het feit dat appellant vóór het dienstongeval geen klachten had, niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van het dienstongeval.
4.4.
Nu de verzekeringsarts C. Hutchison in haar rapport van 28 december 2017 heeft geconcludeerd dat het knieletsel van appellant niet uitsluitend en alleen het gevolg is van het ongeval in 2011 en bovendien niet wezenlijk anders is geworden dan het door het ongeval in 2008 al ontstane knieletsel, appellant geen medische stukken heeft ingebracht waaruit het tegendeel blijkt en er ook anderszins geen aanleiding is om niet uit te gaan van de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts, is bij appellant geen sprake van toegenomen invaliditeit. De korpschef hoefde daarom niet over te gaan tot de vaststelling van een uitkeringspercentage als bedoeld in artikel 3 en 5 van de Regeling. Voor een andere toepassing biedt de Regeling, hoe spijtig ook voor appellant, geen ruimte.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D. Bakker