ECLI:NL:RBMNE:2025:5484

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
C/16/599126 KG ZA 25-460
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over verwijdering van negatieve registratie in het CKI van het BKR

In deze zaak, die op 21 oktober 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. K.J. Zomer, een kort geding aangespannen tegen gedaagde B.V., vertegenwoordigd door mr. P. Zeeman, met als doel de verwijdering van een negatieve registratie in het Centraal Krediet Informatie Systeem (CKI) van de Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR). Eiser heeft een kredietovereenkomst gesloten voor de financiering van een bedrijfsauto, maar heeft te maken gekregen met betalingsachterstanden, wat heeft geleid tot negatieve registraties in het CKI. Eiser verzoekt de rechtbank om deze registraties te verwijderen voordat de wettelijke termijn van vijf jaar is verstreken, maar de rechtbank oordeelt dat er geen juridische grond is voor deze verwijdering. De rechtbank concludeert dat de belangen van gedaagde bij het handhaven van de registratie zwaarder wegen dan de belangen van eiser. De rechter wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.445,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij de verwerking van persoonsgegevens onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/599126 / KG ZA 25-460
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. K.J. Zomer,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
in persoon verschenen,
rechtshelper: mr. P. Zeeman als jurist werkzaam bij Jongejan Wisseborn gerechtsdeurwaarders.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de producties 1 tot en met 28 van [eiser] ,
- de producties 1 tot en met 8 van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling van 7 oktober 2025, waarvan door de griffier aantekeningen
zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De kern

Dit kort geding gaat over de verwijdering van een (negatieve) registratie in het Centraal Krediet Informatie Systeem (hierna: CKI) van de Stichting Bureau Kredietregistratie (hierna: het BKR). Op grond van een belangenafweging wordt geoordeeld dat op dit moment geen reden is voor deze verwijdering.

3.De achtergrond3.1. [eiser] en [gedaagde] hebben op 2 oktober 2018 een kredietovereenkomst gesloten voor de financiering van een door [eiser] op grond van huurkoop aangeschafte bedrijfsauto, een Mercedes-Benz Sprinter uit 2012 (hierna: de bedrijfsauto). Het op grond van deze overeenkomst verleende krediet bedroeg € 33.559,-. Dit krediet moest door [eiser] in 60 maandelijkse termijnen (5 jaar) worden afgelost.

3.2.
[eiser] heeft de bedrijfsauto aangeschaft voor de uitoefening van zijn eenmanszaak [bedrijf] . Deze eenmanszaak hield zich bezig met pakketbezorging.
3.3.
[gedaagde] heeft op 11 juli 2019 code “A” (
betalingsachterstand)in het CKI van het BKR laten registreren. Er was toen een betalingsachterstand van 3 maanden. [gedaagde] heeft deze voorgenomen registratie vooraf in een brief aan [eiser] aangekondigd.
3.4.
Op 31 januari 2020 is de bedrijfsauto in brand gevlogen en total-loss geraakt.
De verzekering van [eiser] heeft de schade niet uitgekeerd, omdat [eiser] ( [bedrijf] ) bij het afsluiten van de verzekering in strijd met de waarheid heeft verklaard dat:
de bedrijfsauto niet langer dan 14 dagen onverzekerd is geweest,
de laatste 8 jaren geen verzekering is opgezegd.
3.5.
Op 25 mei 2021 is (de eenmanszaak van) [eiser] failliet verklaard.
In het kader van dit faillissement is een dwangakkoord gesloten dat door de rechtbank
Oost-Brabant bij beschikking van 25 oktober 2022 bindend is verklaard. [gedaagde] heeft op grond van dit dwangakkoord 5% van haar vordering tegen finale kwijting betaald gekregen en heeft de restschuld (inclusief vertragingsrente) van € 26.582,35 moeten afboeken.
3.6.
[gedaagde] heeft op 27 oktober 2022 code “3” (
de kredietverstrekker heeft
250,- of meer moeten afboeken) in het CKI van het BKR laten registreren. Ook is toen
27 oktober 2022 als werkelijke einddatum vermeld.
3.7.
De registratie van de codes “A” en “3” blijft in beginsel zichtbaar tot vijf jaar na deze einddatum, ofwel tot 27 oktober 2027.
3.8.
[eiser] wil met dit kort geding bereiken dat de BKR registratie nu al, dus voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn, wordt verwijderd.

4.4. De beoordeling

Terechte registratie van de A-3 codes en vermelding werkelijke einddatum klopt4.1. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] de
A-3 codering op goede gronden in het CKI van het BKR heeft laten opnemen en dat de in het CKI vermelde werkelijke einddatum klopt.
Kernvraag
4.2.
De vraag die moet worden beantwoord is of er een juridische grond is om de A-3 codering vóór het verstrijken van de vijfjaarstermijn te verwijderen.
Beoordelingskader
4.3.
Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van het hierna te noemen beoordelingskader.
Toetsen aan artikel 6 lid 1 onder f AVG4.4. In het CKI is sprake van verwerking van persoonsgegevens waarop de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing is.
De verwerking van persoonsgegevens in het CKI moet volgens rechtspraak van de Hoge Raad [1] worden getoetst aan artikel 6 lid 1 onder f AVG [2] .
Recht van bezwaar
4.5.
De betrokkene van wie de persoonsgegevens in het CKI zijn opgenomen heeft het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken. Dat dit zo is, volgt uit artikel 21 lid 1 AVG en rechtspraak van de Hoge Raad [3] .
Staken van verwerking persoonsgegevens, tenzij
4.6.
Als bezwaar wordt gemaakt dan moet de verwerkingsverantwoordelijke (
in dit geval [gedaagde]) de verwerking van de persoonsgegevens in het CKI staken. Dat hoeft alleen niet als de verwerkingsverantwoordelijke dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene. (artikel 21 lid 1 AVG).
4.7.
Er moet dus een belangenafweging worden gemaakt. De rechter moet toetsen of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG [4] ).
4.8.
Deze belangenafweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden. Bij de belangenafweging kunnen dus ook feiten en omstandigheden worden betrokken die zich na de registratie hebben voorgedaan. [5]
4.9.
Omstandigheden die een rol bij deze belangenafweging kunnen spelen zijn bijvoorbeeld:
de omvang van de schuld en/of de achterstand,
of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen,
de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid,
de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al,
of betrokkene andere schulden heeft,
of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling,
de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie),
het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
Recht op wissen van de persoonsgegevens
4.10.
Als het bezwaar van de betrokkene slaagt dan heeft de betrokkene het recht dat zijn persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging uit het CKI worden gewist (artikel 17 lid 1 onder c AVG).
Proportionaliteit en subsidiariteit
4.11.
Bij elke gegevensverwerking moet (ook) zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat geldt ook onder de AVG. Dat betekent dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene (in dit geval [eiser] ) niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het doel van de verwerking, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene (in dit geval [eiser] ) minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. [6]
Toepassing op deze zaak4.12. Hierna wordt aan de hand van het hiervoor genoemde beoordelingskader beoordeeld of er grond is voor verwijdering van de codes “A” en “3” uit het CKI bij het BKR.
Dwingend gerechtvaardigde belang(en) van [gedaagde]4.13. [gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een dwingend gerechtvaardigd belang heeft bij het laten voortduren van de registratie van de A-3 codes totdat de vijfjaarstermijn is verstreken.
4.14.
[gedaagde] ontleent haar dwingend gerechtvaardigd belang aan het doel van de kredietregistratie in het CKI. Dat doel is de bevordering van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening. Specifiek gaat het daarbij om:
het behoeden van consumenten voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties),
het beperken van financiële risico’s voor kredietverleners bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude. [7]
4.15.
Vooropgesteld wordt dat het dwingend gerechtvaardigd belang aan het hiervoor genoemde doel van de kredietregistratie kan worden ontleend [8] .
4.16.
[gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het op dit moment nog nodig is om de financiële risico’s voor kredietverleners te beperken en dat ook [eiser] nog bescherming nodig lijkt te hebben tegen problematische schuldsituaties.
Dat dit het geval is, volgt uit de volgende door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden in samenhang bekeken.
1. Vanaf de tweede betalingstermijn is sprake geweest van niet tijdige betalingen en achterstanden. De laatste betaling dateert van 13 januari 2020. Toen was er nog een achterstand van 2 maanden. Na deze datum zijn de achterstanden alleen maar opgelopen. De laatste betaling is door de curator op 13 januari 2023 gedaan.
Dit volgt uit het niet door [eiser] betwiste betalingsverloop, dat als volgt is geweest:
Datum Bedrag Achterstand1-11-2018 559,30 0
1-12-2018 storno 1
1-1-2019 storno 2
22-1-2019 1.118,60 0
1-2-2019 559,30 0
1-3-2019 storno 1
25-3-2019 559,30 0
1-4-2019 storno 1
16-4-2019 559,30 0
1-5-2019 storno 1
1-6-2019 storno 2
1-7-2019 storno 3
1-8-2019 storno 4
1-9-2019 storno 5
1-10-2019 storno 6
7-10-2019 2.824,85 1
1-11-2019 storno 2
1-12-2019 storno 3
1-1-2020 storno 4
13-1-2020 1.118,60 2
1-2-2020 storno 3
1-3-2020 storno 4
1-4-2020 storno 5
1-5-2020 storno 6
1-6-2020 storno 7
1-7-2020 storno 8
1-8-2020 storno 9
1-9-2020 storno 10
1-10-2020 storno 11
1-11-2020 storno 12
13-1-2023 1.270,48
Het is onduidelijk of het ontstaan van deze betalingsachterstanden, zoals [gedaagde] aanvoert en [eiser] betwist, aan [eiser] te verwijten valt. Feit is echter dat sprake is geweest van een structurele betalingsachterstand.
2. Er is geen betalingsregeling getroffen, omdat [eiser] ondanks de vele aanmaningen niets van zich liet horen. [gedaagde] heeft dit aangevoerd en [eiser] heeft dit niet betwist.
3. [gedaagde] heeft zich door toedoen van [eiser] niet op de bedrijfsauto/de verzekeringspenningen kunnen verhalen, omdat die bedrijfsauto is afgebrand en de verzekering niet tot uitkering overging. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat er geen verzekeringspenningen zijn uitgekeerd, omdat hij bij het aanvragen van de verzekering van de bedrijfsauto twee vragen in strijd met de waarheid heeft beantwoord en dat het ook klopt dat hij dit heeft gedaan.
Het is juist dat hij meer dan 14 dagen onverzekerd met de bedrijfsauto heeft gereden en dat een andere verzekering is opgezegd, omdat hij de premies niet op tijd betaalde. Het is daarom aan [eiser] te verwijten dat [gedaagde] zich niet op de verzekeringspenningen van de bedrijfsauto heeft kunnen verhalen.
4. Er is sprake van een ernstige wanbetaling. Er is slechts 5% van de schuld afgelost. [gedaagde] heeft 95% van haar vordering op [eiser] moeten afboeken. Het ging daarbij om een bedrag van ruim € 26.000,-. Dit rechtvaardigt in beginsel al een overbruggingsperiode van vijf jaar waarin de kredietnemer de gelegenheid krijgt zijn financiële situatie duurzaam op orde te krijgen en te houden zonder deze te belasten door het aangaan van nieuwe kredieten [9] .
5. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten dat die overbruggingsperiode in dit geval niet nodig is, omdat sprake is van financiële stabiele situatie. [eiser] exploiteert vanaf 2023 een nieuwe onderneming op het gebied van schoonmaak en detachering van personeel. Hoewel uit de door [eiser] overgelegde jaarstukken kan worden opgemaakt dat het goed gaat met deze onderneming en dat er financiële groei is, is dit onvoldoende om van een financieel stabiele situatie te spreken. [eiser] exploiteert zijn nieuwe onderneming pas 2 jaar. Dat is, zoals [gedaagde] aanvoert, te kort om al voorspellingen te doen over de financiële gezondheid van deze onderneming. Van belang is verder dat de echtgenote van [eiser] weliswaar inkomsten uit loondienst heeft, maar dat het onzeker is of zij deze inkomsten (in de huidige omvang) zal behouden. De echtgenote van [eiser] is helaas al een tijd arbeidsongeschikt, en onduidelijk is hoe het verloop van haar arbeidsongeschiktheid zal zijn. Er kan daarom geen, althans maar in beperkte mate, rekening worden gehouden met de inkomsten van de echtgenote van [eiser] . Dan heeft [eiser] op de mondelinge behandeling nog verklaard zo’n € 40.000,- aan spaargeld te hebben. Dat heeft hij echter niet onderbouwd met stukken, zoals een bankafschrift van zijn spaarrekening. Daarom kan daaraan geen waarde worden gehecht.
De belangen van [eiser] wegen niet zwaarder dan de belangen van [gedaagde]4.17. Het hiervoor besproken dwingend gerechtvaardigd belang van [gedaagde] moet worden afgewogen tegen de belangen van [eiser] .
4.18.
[eiser] voert aan dat hij een groot belang heeft bij de verwijdering van de A-3 codering uit het CKI. Dat belang is vooral daarin gelegen dat hij een woning wil kopen of huren, omdat de huurwoning waarin hij samen met zijn echtgenote en twee kinderen van 4 en 2 jaar woont ongeschikt is om met zijn gezin in te wonen. De woning is volgens [eiser] ongeschikt, omdat:
1. sprake is van ernstige gebreken die door de in het buitenland wonende verhuurder niet worden verholpen. Er is onder andere sprake van brand- en elektrocutiegevaar, schimmelvorming en lekkages. Het is eigenlijk te gevaarlijk om er te wonen zo lang de gebreken niet zijn verholpen.
2. de woning alleen kan worden bereikt met een zeer steile trap. Dat leidt tot gevaarlijke situaties, omdat deze trap samen met twee jonge kinderen moet worden op- en afgegaan en binnenkort ook nog met een baby’tje. Bovendien kan zijn echtgenote door haar ziekte de kinderen niet goed op de trap begeleiden.
Ook het gesjouw met kinderwagens en binnenkort een maxi cosy is een probleem, Daar komt bij dat zijn echtgenote door ziekte niet in staat is om deze trap samen met de kinderen telkens veilig op en af te gaan.
3. de buurt waarin de woning is gelegen niet kindvriendelijk is. Het is een drukke buurt met een gevaarlijke weg.
[eiser] voert verder aan dat de registratie in het CKI eraan in de weg staat dat hij:
een hypotheek verkrijgt voor het kopen van een nieuwe woning,
in aanmerking komt voor een huurwoning, zelfs niet nadat hij zich bereid heeft verklaard om 1,5 of 2 jaar huur vooruit te betalen.
4.19.
[gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de belangenafweging in haar voordeel moet uitpakken. Haar hiervoor besproken dwingend gerechtvaardigd belang (beperken van financiële risico’s voor kredietaanbieders en beschermen van [eiser] tegen overkreditering en andere problematische schulden) weegt zwaarder dan het door [eiser] gestelde belang om naar een nieuwe woning te verhuizen.
4.19.1.
[eiser] heeft weliswaar aan de hand van een inspectierapport aannemelijk gemaakt dat de huurwoning ernstige gebreken heeft die van invloed zijn op de veiligheid en de gezondheid van [eiser] en zijn gezin. Uit dit inspectierapport volgt echter ook, zoals [gedaagde] aanvoert, dat deze gebreken binnen 8 á 10 dagen kunnen worden hersteld voor een bedrag van ongeveer € 14.470,- exclusief btw. [eiser] heeft niet onderbouwd dat de verhuurder niet bereid zou zijn om die herstelwerkzaamheden te laten uitvoeren. Ook heeft hij niet onderbouwd dat het een onoverkomelijk probleem is dat hij met zijn gezin de woning voor 8 á 10 dagen zal moeten verlaten. Kortom, er zijn wel gebreken aan de woning, maar die kunnen binnen een relatief korte termijn worden verholpen.
Het is verder heel vervelend dat de woning alleen met een steile trap kan worden bereikt, maar die omstandigheid weegt minder zwaar dan het belang van [gedaagde] bij handhaving van de A-3 codering.
4.19.2.
Dat er al drie van de vijf jaar zijn verstreken, maakt het voorgaande niet anders. De opstelling van [eiser] in het verleden (zie 4.16 onder 1 tot en met 4) en de omstandigheid dat nog niet gezegd kan worden dat sprake is van een financiële stabiele situatie (zie 4.16 onder 5) maken dat er op dit moment nog voldoende aanleiding is om de financiële risico’s van kredietaanbieders te beperken en [eiser] tegen overkreditering en andere problematische schulden te beschermen.
4.19.3.
Ook de omstandigheid dat niet is gebleken dat [eiser] nog andere schulden heeft, is om dezelfde reden als genoemd in 4.19.2. onvoldoende. Overigens heeft [eiser] verklaard een schuld bij het CJIB van ruim € 3.500,- te hebben voor verschillende verkeersboetes. Voor die schuld heeft hij een betalingsregeling getroffen die hij nakomt.
4.20.
[eiser] voert nog aan dat hij ook een zakelijk belang heeft bij verwijdering van de A-3 codering. De A-3 codering zou verhinderden dat hij een factoringovereenkomst kan afsluiten. [eiser] heeft dit echter niet onderbouwd.
Ook hierbij geldt verder dat er een risico is van overkreditering en de noodzaak om risico’s voor andere kredietinstellingen te beperken, ook al gaat het om factoring. Bij factoring geeft de factormaatschappij een voorschot aan een bedrijf op de door dat bedrijf verzonden facturen. Als de facturen bijvoorbeeld worden betwist door de debiteuren, is er snel sprake van een schuld aan de factormaatschappij.
Afwijzing vordering
4.21.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] tot verwijdering van de A-3 codering in het CKI van het BKR moet worden afgewezen.
Proceskosten
4.22.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris rechtshelper € 553,50
- nakosten
€ 178,00+ verhoging zoals vermeld in de beslissing
totaal € 1.445,50
Er is voor salaris rechtshelper de helft toegekend van het salaris dat een advocaat zou hebben gekregen.
4.23.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.445,50 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.
4374

Voetnoten

1.Zie arrest van de Hoge Raad van 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814. De Hoge Raad heeft dit oordeel in zijn arrest van 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1945, bevestigd.
2.In dat artikel is bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is indien de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
3.Zie het eerste arrest genoemd onder i
4.Overweging 69 van de AVG luidt als volgt:
5.Zie het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1017
6.Zie het eerste arrest genoemd onder ii
7.Zie artikel 3 lid 1 van het Algemeen Reglement CKI van het BKR
8.Zie het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:18
9.Zo ook het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 10 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2068