ECLI:NL:RBMNE:2024:6878

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4548
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering na schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 december 2024 uitspraak gedaan over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van eiser, die sinds 10 december 2012 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser had een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% en ontving een bruto-uitkering van ongeveer € 2.690,- per maand. Het Uwv had echter vastgesteld dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht zonder dit te melden, wat leidde tot een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de uitkering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2018 te herzien en een bedrag van € 48.085,82 terug te vorderen. Eiser had in een strafrechtelijk onderzoek te maken met beschuldigingen van witwassen en het schenden van de inlichtingenplicht. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij geen op geld waardeerbare arbeid had verricht en dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure niet onredelijk lang had geduurd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4548

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Grasmeijer).

Inleiding

Eiser ontvangt vanaf 10 december 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA), naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
De bruto-uitkering bedraagt ongeveer € 2.690,- per maand. Netto is dit ongeveer € 1.800,-
per maand.
Op 1 mei 2018 heeft het Uwv Handhaving Eindhoven een melding van de
opsporingsdienst van financiële en fiscale criminaliteit te Eindhoven (de FIOD) ontvangen
met betrekking tot eiser. Op dat moment liep er tegen eiser een strafrechtelijk onderzoek
onder de naam ‘ [onderzoeksnaam] ’ in verband met een vermoedelijke overtreding van artikel 10a van de
Opiumwet en artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (de WVMC). In deze
melding is onder meer aangegeven dat eiser in een periode van anderhalf jaar tijd meer dan
€ 300.000,- zou hebben gestort op diverse rekeningen op naam van ondernemingen van
derden. Ook zou eiser via de onderneming van zijn zoon een auto hebben geleased, waarvoor
maandelijks een bedrag van € 1.270,- zou zijn betaald. Op 9 augustus 2018 zijn
medewerkers van het Uwv toegevoegd aan het onderzoeksteam ‘ [onderzoeksnaam] ’. Vervolgens heeft
het Uwv op 22 januari 2019 een onderzoeksrapport uitgebracht.
Bij besluit van 25 januari 2019 (het primaire besluit) heeft het Uwv bepaald dat eiser over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2018 geen recht had op de aan hem betaalde WIA-uitkering, omdat eiser volgens het Uwv inkomsten uit arbeid genoot.
Bij besluit van 21 februari 2019 (het tweede primaire besluit) heeft het Uwv bepaald dat eiser een bedrag van € 47.312,80 aan het Uwv moet terugbetalen. Bij besluit van 14 januari 2020 (het derde primaire besluit) heeft het Uwv het door eiser te betalen bedrag verhoogd met € 93,19. Het door eiser terug te betalen bedrag bedraagt per 1 januari 2020 € 48.085,82.
Bij vonnis van 21 juli 2021 heeft rechtbank Oost-Brabant in het strafonderzoek ‘ [onderzoeksnaam] ’ bewezen verklaard dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan -kortgezegd- de voorbereiding van de productie van cocaïne, witwassen en het schenden van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA. Eiser heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 2 juli 2024 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is eiser opnieuw veroordeeld voor de hiervoor genoemde feiten.
Bij besluit van 13 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2024. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht om uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting, omdat zij eiser sinds juni 2024 niet meer heeft kunnen bereiken, zij daar de reden niet van weet en de mogelijkheid bestaat dat eiser gedetineerd is. Verder heeft de gemachtigde eiser niet meer kunnen spreken over het door het Uwv ingediende verweerschrift.
De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak, na een korte schorsing, op de zitting afgewezen. De rechtbank heeft met een controle in de Basisregistratie Personen (BRP) vastgesteld dat eiser niet gedetineerd is, maar geëmigreerd is naar België. Verder heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser al sinds juni 2024 op de hoogte is van deze zitting. Eiser had gewoon contact kunnen hebben met zijn gemachtigde en naar de zitting kunnen komen. Er bestond daarom geen aanleiding om het uitstelverzoek toe te wijzen. De rechtbank heeft de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld op de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de strafrechter van rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 21 juli 2021 bewezen heeft geacht dat eiser activiteiten heeft ontplooid waaruit inkomsten werden gedestilleerd en dat eiser hiervan ten onrechte geen melding heeft gedaan bij het Uwv. Er is volgens het Uwv onmiskenbaar sprake geweest van activiteiten waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd, die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Eiser was verplicht om melding te maken van deze werkzaamheden, omdat hiermee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van zijn recht op uitkering. Nu eiser dit niet heeft gedaan, is er sprake van schending van de inlichtingenplicht. Omdat eiser geen inzage heeft gegeven in de feitelijk gewerkte uren en de genoten inkomsten, kan het Uwv het recht op uitkering niet vaststellen. Het Uwv baseert zich op het onderzoeksrapport van de afdeling Handhaving van het Uwv van 22 januari 2019 (het onderzoeksrapport). Volgens het Uwv is er verder geen sprake van dringende redenen die aanleiding geven om over te gaan tot verlaging van de terugvordering of om geheel van de terugvordering af te zien.
Het toetsingskader
2. In geschil is of het Uwv terecht heeft besloten om de WIA-uitkering van eiser over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2018 te herzien en terug te vorderen.
3. In vaste rechtspraak is bepaald dat dit een belastend besluit is [1] . Dit heeft tot gevolg dat
het Uwv met feiten aannemelijk moet maken dat aan de wettelijke voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. De bewijslast rust dus op het Uwv. Als het Uwv hieraan heeft voldaan, is het aan eiser om met tegenbewijs te komen die doet twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van het Uwv. Dit tegenbewijs moet bestaan uit objectieve en verifieerbare gegevens.
4. Op grond van de wet geldt dat iemand die een WIA-uitkering ontvangt, aan het Uwv alle informatie moet meedelen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering. Dit is de inlichtingenplicht [2] .
5. Verder is in de wet bepaald dat het Uwv een WIA-uitkering herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de inlichtingenplicht het recht op de uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. [3] Een onverschuldigd betaalde uitkering moet in beginsel door het Uwv worden teruggevorderd, tenzij er dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. [4]

Wat vindt de rechtbank?

Ten aanzien van de herziening van de WIA-uitkering
Heeft eiser op geld waardeerbare arbeid verricht?
6. Eiser voert aan dat uit het onderzoeksrapport niet blijkt dat hij inkomsten heeft genoten uit de activiteiten binnen de bedrijven van zijn zoon. Hij voert aan dat het Uwv onvoldoende eigen onderzoek heeft verricht naar het geheel van feiten en/of omstandigheden en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Het Uwv had deugdelijk en gemotiveerd moeten aangeven welke gedragingen hebben geleid tot het oordeel dat eiser de door het Uwv gestelde bankstortingen heeft verricht. Uit het onderzoeksrapport blijkt niet om welke stortingen het gaat, hoeveel er destijds is gestort en wie de stortingen feitelijk heeft gedaan. Eiser voert aan dat het gestorte geld afkomstig is van legale activiteiten uit het bedrijf van zijn zoon. Het Uwv had inzichtelijk moeten maken welke specifieke stortingen per maand in 2017 en 2018 als inkomsten konden worden aangemerkt. Eiser voert verder aan dat hij bij de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen betaalde arbeid of activiteiten waar een economische waarde tegenover stond heeft verricht. Eiser ontkent niet dat hij zijn zoon heeft bijgestaan bij de exploitatie van zijn bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , maar er was slechts sprake van hand- en spandiensten. Het ging om ondersteunende activiteiten van een vader naar zijn zoon toe en deze activiteiten zijn niet op economische waarde te waarderen.
7. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [5] komt bij de vraag of er op geld waardeerbare arbeid wordt verricht, betekenis toe aan de aard van de activiteiten en de omgeving waarbinnen die activiteiten worden verricht. Verder geldt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op een uitkering van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze activiteiten worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. [6]
8. Het Uwv heeft op de zitting verklaard dat het accent van het onderzoek van het Uwv voornamelijk ligt op de werkzaamheden die door eiser zijn verricht bij de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Het Uwv verwijst hiervoor naar de bevindingen die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport. Uit onderzoek van de FIOD en het Uwv is gebleken dat eiser betrokken is geweest bij de handel in c.q. bestellingen van chemicaliën die misbruikt zijn voor de productie van (synthetische) drugs en/of precursoren. Daarnaast is gebleken dat eiser kennelijk dagelijks activiteiten kon verrichten, welke gelijkgesteld kunnen worden met ‘normaal werken’, dan wel met ‘normaal functioneren’. Met betrekking tot de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , hebben getuigen verklaard dat eiser deze ondernemingen dreef en eiser zelf heeft verklaard dat hij activiteiten binnen deze bedrijven heeft verricht. Tot slot zou eiser in een periode van anderhalf jaar tijd meer dan € 300.000,- hebben gestort op diverse rekeningen op naam van ondernemingen van derden. Ook zou eiser via de onderneming van zijn zoon een auto hebben geleased, waarvoor maandelijks een bedrag van € 1.270,- voor zou zijn betaald. Volgens het Uwv is het recht op een WIA-uitkering voor eiser, gelet op het hiervoor genoemde complex van activiteiten, niet vast te stellen.
9. Gelet op het samenstel van de hiervoor genoemde activiteiten en de toelichting van het Uwv ter zitting dat al deze activiteiten als één geheel worden beschouwd, onderschrijft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat dit samenstel aan activiteiten op geld waardeerbaar is in het economisch verkeer. Het Uwv heeft zijn standpunt dat eiser deze activiteiten verrichtte uitgebreid onderbouwd met het onderzoeksrapport, de processen-verbaal van verhoren van eiser en diverse getuigen en met de peildata van de auto waarin eiser reed. Hieruit komt een duidelijk beeld van eiser naar voren waarin hij dagelijks actief was, beslissingen nam in diverse bedrijven en hij meermalen geldstortingen deed. Het is dan aan eiser om de onjuistheid hiervan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt dat eiser het vermoeden dat hij werkzaamheden heeft verricht niet heeft weerlegd. Eiser heeft geen openheid gegeven over waar hij mee bezig was. Hij heeft zijn standpunt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht, maar slechts hand- en spandiensten, niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de geconstateerde werkzaamheden, gelet op de aard en omvang daarvan, verder gaan dan alleen een vriendendienst of hulp aan zijn zoon. Of eiser daadwerkelijk geld heeft ontvangen voor de werkzaamheden is verder niet relevant. Het uitgangspunt is namelijk dat het niet gaat om het feitelijk inkomen, maar om de aanspraak die iemand kan maken op inkomsten. Dat volgt uit de jurisprudentie van de CRvB over de ‘op geld waardeerbare arbeid’ [7] . Volgens de CRvB gaat het om werkzaamheden die zijn verricht in het economisch verkeer en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel is beoogd, dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang [8] . De beroepsgronden slagen niet.
Heeft eiser de op geld waardeerbare arbeid gemeld bij het Uwv?
10. Eiser voert aan dat hij de hand- en spandiensten bij de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] wel bij het Uwv heeft gemeld. Ook zou hij zijn biljartactiviteiten hebben gemeld bij het Uwv. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser nogmaals aangevoerd dat eiser op 14 augustus 2017 aan [A] , arbeidsdeskundige bij het Uwv, heeft verklaard dat hij hand- en spandiensten heeft verricht voor zijn zoon.
11. Het standpunt van eiser dat hij de werkzaamheden wel bij het Uwv heeft gemeld, volgt de rechtbank niet. Het dossier bevat een overzicht uit het klantcontactsysteem van het Uwv van de contactmomenten tussen eiser en het Uwv. Uit de registratie van 5 juli 2017 blijkt dat er geen sprake is van actieve dienstverlening van het Uwv, dat een pro forma werkplan is opgesteld en dat eiser zal worden opgenomen in het project intensivering WGA 80-100. Uit de melding van 15 augustus 2017 blijkt dat eiser is aangemeld voor het project intensivering WIA/WGA, dat is gesproken met [A] en dat niet is gesproken over wat voor werk eiser op dat moment zou verrichten. De planning was om eind oktober 2017 een nieuwe afspraak te maken om de (on)mogelijkheden tot re-integratie en participatie in de samenleving te onderzoeken. Op 17 november 2017 is melding gemaakt van een boze eiser en is aangetekend dat het Uwv erop zal inzetten om contact te maken met eiser over de toekomst en de mogelijkheden. Ook heeft de advocaat van eiser schriftelijk laten weten dat eiser niet mag worden opgeroepen door het werkbedrijf. Uit de daarop volgende meldingen volgt dat het contact met eiser moeizaam verloopt. Op 13 september 2018 is een intern overleg aangevraagd om te bezien of eiser belastbaar is voor vrijwilligerswerk/activiteiten of dat er een herbeoordeling moet plaatsvinden. In de periode van 23 maart 2018 tot en met 1 oktober 2018 heeft het Uwv geprobeerd contact te krijgen en eiser te activeren, maar hij was niet bereikbaar.
12. Uit het onderzoeksrapport blijkt verder dat [A] als getuige is gehoord en dat zij heeft verklaard dat zij één keer een gesprek heeft gevoerd met eiser op 15 augustus 2017. In het onderzoeksrapport staat onder “Verhoor getuige [A] ” onder meer het volgende:
“ [eiser] was heel boos en geïrriteerd en gaf aan dat het heel slecht met hem ging. Hij zou volgens eigen zeggen hele dagen op bed liggen en bijna niet buiten komen. Tijdens dat gesprek is er niet over werk gesproken. Hij heeft wel gezegd dat hij wel eens naar zijn zoon ging en daar wel eens wat hand- en spandiensten verrichtte, maar over betaalde arbeid is niet gesproken. Het woordje werk is in die context nooit gevallen. Voor wat betreft de biljartactiviteiten zou [eiser] juist verklaard hebben dat hij juist was gestopt met buitenhuisactiviteiten en dat hij niet meer in zijn vaste kroegje kwam. Dat zij, getuige, gehuild zou hebben kan zij zich niet herinneren. Van een vervolggesprek is het nooit gekomen. [eiser] is zeker zeven keer opgeroepen maar hij is nooit verschenen op die oproepen”.
13. Uit de hierboven weergegeven contactmomenten, welke opsomming niet uitputtend is, blijkt niet dat eiser op enig moment geïnformeerd heeft naar de mogelijkheid om naast zijn uitkering werkzaamheden te mogen verrichten. Uit de bovenstaande opsomming van contactmomenten komt juist een beeld naar voren van een moeizame relatie tussen eiser en het Uwv, waarbij het Uwv geen beeld lijkt te hebben van de werkzaamheden van eiser en de mogelijkheden in dat verband en probeert om in het kader van de re-integratie van eiser in contact en tot afspraken met hem te komen. Daarnaast leidt de rechtbank uit de verslaglegging van het gesprek tussen eiser en [A] niet af dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft gemeld. Niet duidelijk is geworden dat eiser over op geld waardeerbare arbeid heeft gesproken met [A] . De rechtbank concludeert dan ook dat eiser de op geld waardeerbare arbeid niet heeft gemeld bij het Uwv.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 27 van de Wet WIA en de inhoud van het toekenningsbesluit van de WIA-uitkering, wist, althans dat het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn, dat het verrichten van werkzaamheden van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling daarvan. In onder meer het toekenningsbesluit van de WIA-uitkering is eiser gewezen op zijn inlichtingenplicht en dat wijzigingen in werk en inkomen redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling of hoogte van de uitkering.
15. Nu eiser de werkzaamheden niet heeft gemeld bij het Uwv, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Het Uwv moet de uitkering op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA herzien. Op basis van de in het dossier opgenomen gegevens is over de omvang van de werkzaamheden van eiser geen beredeneerde schatting te maken. Eiser heeft geen inzage gegeven in de feitelijk gewerkte uren en de genoten inkomsten, waardoor het Uwv het recht op uitkering niet kan vaststellen. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat over de periode in geding recht op uitkering bestaat. Het bestreden besluit kan daarom in stand blijven. De beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van de terugvordering
16. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting een beroep gedaan op artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA. Op grond van die bepaling kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
17. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Door te bepalen dat het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering kan afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, heeft de wetgever het Uwv een discretionaire bevoegdheid gegeven. Bij de gebruikmaking daarvan moet het Uwv een belangenafweging maken. Tot 18 april 2024 was het vaste rechtspraak van de CRvB dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene.
18. De CRvB heeft op 18 april 2024 echter een uitspraak gedaan, waarin de CRvB de dringende reden voortaan ruimer uitlegt en ziet als een open norm. [9] Daarbinnen moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken die een toets aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel kan doorstaan. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet verder niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar onder meer ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
19. De te wegen belangen zijn enerzijds het belang van de overheid bij een juiste vaststelling van het recht op uitkering en terugbetaling van hetgeen te veel is ontvangen en anderzijds het belang van een betrokkene dat hij door een dergelijk belastend overheidsbesluit niet onevenredig wordt geraakt.
20. De CRvB heeft deze uitspraak gedaan in een Wajong-zaak, maar de rechtbank ziet aanleiding deze uitgangspunten ook van toepassing te achten in onderhavige zaak, waar het gaat om een terugvordering op grond van de Wet WIA, omdat daarvoor net zo goed het systeem van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMTI) en de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van toepassing is.
21. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedeeltelijk of geheel van de terugvordering moet worden afgezien. Er is namelijk sprake van een mogelijke samenhang met een ontnemingsvordering en eiser heeft ernstige medische klachten. Verder heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat het Uwv eerder had kunnen ingrijpen zodat de terugvordering niet hoger op zou lopen, namelijk na het gesprek van 15 augustus 2017 met [A] waarin eiser aangaf dat hij hand- en spandiensten verrichtte in de bedrijven van zijn zoon.
22. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de terugvordering niet onevenredig is, omdat eiser volgens het Uwv de inlichtingenplicht bewust heeft geschonden door nooit te melden dat hij inkomsten had. Verder heeft (de gemachtigde van) eiser het Uwv niet eerder dan op de zitting op de hoogte gebracht van een mogelijke samenhang met een ontnemingsvordering en heeft eiser niet eerder aangevoerd dat de terugvordering onevenredig is vanwege zijn ernstige medische klachten. Het Uwv heeft dit daarom niet nader kunnen onderzoeken.
23. De rechtbank overweegt dat er in het geval van eiser geen sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. De gemachtigde van eiser heeft niet (met medische stukken) onderbouwd waarom de terugvordering vanwege de medische situatie van eiser onevenredige gevolgen voor hem heeft. In de pas op de zitting aangevoerde beroepsgrond over de dringende reden is dit niet concreet gemaakt. Als eiser dit eerder in de beroepsprocedure had aangevoerd en concreet had gemaakt met welke informatie het Uwv rekening moest houden, had het Uwv hier nog naar kunnen kijken. Dit geldt ook voor de mogelijke samenhang met de ontnemingsvordering. De rechtbank overweegt verder dat uit het dossier blijkt dat het Uwv na het gesprek van 15 augustus 2017 maar liefst zeven keer heeft geprobeerd om eiser op te roepen en eiser hier niet op gereageerd heeft. Dat het Uwv een eigen aandeel heeft in de terugvordering kan de rechtbank daarom ook niet volgen. De rechtbank oordeelt dan ook dat er geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het verzoek om een schadevergoeding
24. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de procedure over de herziening en terugvordering van zijn WIA-uitkering onredelijk lang heeft geduurd.
25. Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De redelijke termijn begint doorgaans te lopen op het moment dat het bezwaarschrift door, in dit geval, het Uwv is ontvangen [10] .
26. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit op 25 januari 2019 is genomen. Het bezwaarschrift van eiser is op 12 februari 2019 door het Uwv ontvangen. Op de hoorzitting van 19 juli 2019 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat de strafzaak nog lopende is, waarna partijen overeen zijn gekomen om het vonnis van de strafrechter af te wachten. Op 21 juli 2021 heeft rechtbank Oost-Brabant vonnis gewezen in de strafzaak. Het bestreden besluit is daarna op 13 oktober 2021 door het Uwv genomen. Eiser heeft vervolgens op 16 november 2021 een pro forma beroepschrift ingediend. Op 29 december 2021 heeft eiser zijn beroepsgronden aangevuld. Op 17 februari 2022 heeft het Uwv de rechtbank verzocht om de uitspraak in hoger beroep in de strafzaak af te wachten. Op 12 mei 2022 heeft de rechtbank ingestemd met dit verzoek.
27. De rechtbank stelt vast dat het Uwv, met inachtneming van de duur van de aanhouding op eisers verzoek in de bezwaarfase, binnen vijf maanden een beslissing genomen. Het bestreden besluit is op 13 oktober 2021 genomen. Het Uwv is daarmee binnen de redelijke termijn van zes maanden gebleven. In de beroepsfase heeft de rechtbank op 12 mei 2022 beslist dat zij de behandeling aanhoudt in afwachting van het arrest in de strafzaak bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof diende de vraag te beantwoorden of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden op grond van artikel 27 van de Wet WIA. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft vervolgens op 2 juli 2024 uitspraak gedaan. Er is dus sprake van het afwachten van een procedure bij een andere rechter, te weten de strafprocedure bij het gerechtshof, die samenhang heeft met deze zaak. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016 overwogen dat de termijn van de procedure bij die andere rechter buiten beschouwing kan blijven [11] .
28. Vanaf het besluit op bezwaar van 13 oktober 2021 tot de uitspraak van deze rechtbank van 11 december 2024, liggen ongeveer drie jaren en twee maanden. Van het besluit van de rechtbank tot aanhouding van de zaak op 12 mei 2022 tot het vonnis van het gerechtshof op 2 juli 2024 heeft ongeveer twee jaar en een maand geduurd. Deze periode blijft zoals hiervoor is overwogen buiten aanmerking. Daarmee rekening houdend heeft de rechtbank ongeveer een jaar en een maand over de behandeling van de zaak gedaan. Daarmee is geen sprake van een ongerechtvaardigde overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Conclusie
29. Het beroep tegen de herziening en de terugvordering is ongegrond. Het Uwv heeft terecht bepaald dat eiser over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2018 onterecht een WIA-uitkering heeft ontvangen en daarom een bedrag van € 48.085,82 moet terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, leden, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474, en van 15 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1822.
2.Artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
3.Artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA.
4.Artikel 77, eerste lid en zesde lid, van de Wet WIA.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2791.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6392.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474.
11.Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.7.6.