4.2.In geschil is of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellante vanaf 3 februari 2008 heeft ingetrokken en de over de periode van 8 oktober 2008 tot en met 31 maart 2019 onverschuldigd betaalde uitkering ad € 195.902,62 heeft teruggevorderd op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen (volledige) informatie te verstrekken over de door haar tegen betaling verrichte seksuele diensten.
4.3.1.Een besluit tot herziening of intrekking van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het Uwv aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan, door feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat appellante vanaf 3 februari 2008 seksuele diensten verrichtte tegen betaling. Daarbij komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van die opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang seksuele diensten verrichtte tegen betaling, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.2.Uit het in 4.3.1 weergegeven toetsingskader blijkt dat, anders dan appellante heeft gesteld, de rechtbank in overweging 11 de (op rechtsoverweging 9 gebaseerde) rechtsvraag juist heeft verwoord. Deze grond slaagt dus niet.
4.4.1.Uit bestreden besluit 1, en het daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapport van
13 februari 2019, volgt dat het Uwv de conclusie dat appellante vanaf 3 februari 2008 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht heeft gebaseerd op de volgende bevindingen. Nadat via het op [naam site] aangetroffen telefoonnummer [telefoonnummer] een afspraak was gemaakt, werd appellante op 10 juni 2016 door medewerkers van het HEIT aangetroffen op haar woonadres [adres] te [woonplaats] . Daarbij heeft appellante zich tegenover deze medewerkers gelegitimeerd met haar rijbewijs. Appellante verklaarde tegenover deze medewerkers (onder meer) dat zij sinds 2008 heeft gewerkt vanuit haar woning. Uit door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat van 4 januari 2016 tot en met 17 oktober 2018 contante stortingen werden verricht op de bankrekeningen van appellante ten bedrage van € 48.325,25. De kosten voor telefoonnummer [telefoonnummer] worden betaald vanaf een bankrekening van appellante en dit is ook het nummer dat op 10 juni 2016 werd gebeld door een medewerker van het HEIT om een afspraak te maken. Uit informatie van [naam B.V.] B.V., de holdingmaatschappij van [naam site] , blijkt dat aan de op 3 februari 2008 gemaakte advertentie op [naam site] het telefoonnummer [telefoonnummer] is gekoppeld. De advertentie op [naam site] werd betaald vanaf een bankrekening van appellante.
4.4.2.Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf 1 januari 2016 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Het Uwv heeft deze conclusie kunnen baseren op de volgende, in onderlinge samenhang te bezien, feiten en omstandigheden. Uit het mutatierapport van 13 juni 2016 van de Politie (Eenheid Den Haag, dienst regionale recherche, afdeling vreemdelingenpolitie) met registratienummer PL1500-2016164872-1 en het daarbij behorende rapport van HEIT Thuiswerk blijkt dat op 10 juni 2016 via het telefoonnummer [telefoonnummer] een afspraak is gemaakt naar aanleiding van een advertentie op [naam site] , en dat appellante vervolgens op het afgesproken tijdstip de deur opendeed en zich legitimeerde met haar rijbewijs. Het telefoonnummer [telefoonnummer] werd (in ieder geval vanaf 1 januari 2016) betaald vanaf de bankrekening van appellante. Verder is uit informatie van [naam B.V.] B.V., de holdingmaatschappij van [naam site] , gebleken dat aan de op 3 februari 2008 gemaakte advertentie op [naam site] het telefoonnummer [telefoonnummer] is gekoppeld. Ook is van belang dat appellante vanaf haar bankrekening (op 19 oktober 2016 en 13 september 2016) credits betaalde aan [naam B.V.] B.V. Tot slot blijkt uit de bankafschriften van appellante dat van 4 januari 2016 tot en met 17 oktober 2018 contante stortingen werden verricht op de bankrekeningen van appellante ten bedrage van € 48.325,25.
4.4.3.Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming betekenis gehecht aan het in het rapport van HEIT Thuiswerk neergelegde verslag van het met appellante op 10 juni 2016 gevoerde gesprek. Daarin staat (onder meer) dat appellante heeft verklaard dat zij vanaf 2008 vanuit huis werkt, het grootste deel zwart doet, door haar medische beperkingen een of twee klantjes kan doen en dat zij de advertentie (die vanaf ongeveer 2008 online staat) zelf heeft gemaakt. Appellante heeft evenwel vanaf de gesprekken (op 17 oktober 2018 en 8 januari 2019) met de themaonderzoekers van het Uwv ontkend dat medewerkers van HEIT aan de deur zijn geweest en dat zij werkzaamheden heeft verricht in de prostitutie. Anders dan het Uwv en de rechtbank menen, kan van de weergave van het gesprek in het rapport van HEIT Thuiswerk niet worden uitgegaan. In dit geval bestaan onvoldoende waarborgen dat die weergave volledig en juist is. In dit verband komt, mede gelet op de consistente betwisting van het rapport door appellante, zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat onduidelijk is wie de verklaring heeft opgetekend, dat het rapport niet op ambtseed is opgemaakt en dat niet is gebleken dat de weergave van het gesprek aan appellante is voorgelezen of ter lezing en/of ter ondertekening aan haar is aangeboden. Het Uwv en de rechtbank kunnen daarom niet worden gevolgd in hun conclusie dat appellante kan worden gehouden aan wat in het rapport van HEIT als haar verklaring is opgenomen.
4.4.4.Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante ook vóór 1 januari 2016 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Daartoe geldt dat appellante, zoals is weergegeven in 4.4.3, niet kan worden gehouden aan wat in het rapport van HEIT als haar verklaring is opgenomen. Bovendien beschikt het Uwv slechts over de bankafschriften van appellante vanaf 1 januari 2016, zodat over eventuele contante stortingen over de periode van 3 februari 2008 tot 1 januari 2016 geen gegevens bekend zijn. Het enkele feit dat de advertentie van [naam site] , zoals is gebleken uit informatie van [naam B.V.] B.V., al is gemaakt op 3 februari 2008 en dat er onder deze advertentie recensies staan vanaf 21 juni 2008 is daarvoor niet voldoende.
4.4.5.Appellante is er niet in geslaagd met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat zij vanaf 1 januari 2016 geen seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Wat betreft de stelling dat niet appellante maar haar zoon de advertentie op [naam site] heeft geplaatst (welke stelling wordt ondersteund door een verklaring van de zoon van appellante), de stelling dat het IP-adres niet aan de woning van appellante is gekoppeld en de waarde van de door haar buurvrouw afgelegde verklaring wordt verwezen naar de overwegingen van de rechtbank, welke overwegingen geheel worden onderschreven. Appellante heeft gesteld dat zij niet de persoon was die op 10 juni 2016 de deur opendeed voor de medewerkers van het HEIT, maar dat iemand anders haar gestolen rijbewijs heeft laten zien. Deze stelling wordt verworpen, gelet op het feit dat uit het mutatierapport en het daarbij behorende rapport van HEIT Thuiswerk blijkt dat de politiefunctionarissen hebben vastgesteld dat het appellante was die zich met haar rijbewijs legitimeerde en dat bovendien niet is gebleken dat aangifte is gedaan van diefstal van haar rijbewijs. Appellante heeft verder gesteld dat de contante stortingen op haar bankrekeningen ter hoogte van € 48.325,25 verklaard kunnen worden door (eerdere) opnames ter hoogte van
€ 47.030,- van inkomsten op haar bankrekeningen (zoals haar WAO-uitkering, haar
ABP-nabestaandenuitkering, de Wajong-uitkering van haar zoon en een letselschade-uitkering ter hoogte van € 17.000,-), die (later weer) werden gestort op haar bankrekeningen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante gewezen op het reeds in de bezwaarfase overgelegde overzicht van contante opnames en stortingen op haar bankrekeningen. Nog daargelaten het feit dat de in het overzicht opgenomen letselschade-uitkering al in 2013 op haar bankrekening is gestort en daarom niet relevant is voor de periode vanaf 1 januari 2016, kan uit dit overzicht niet afgeleid worden dat er een verband bestaat tussen de (gestelde) opnames en latere stortingen. Aan dit overzicht kan dan ook niet de waarde toegekend worden die appellante daaraan toegekend zou willen zien. Tot slot heeft appellante gesteld dat niet zij maar haar zoon de controle had over haar bankrekeningen, wat volgens appellante blijkt uit het feit dat haar bankpassen met pincodes zijn verkocht aan fraudeurs. Ook deze stelling is onvoldoende om als tegenbewijs te dienen. Daartoe geldt dat zich onder de gedingstukken alleen een aangifte uit 2008/2009 bevindt waarin vermoedens staan dat de zoon van appellante betrokken was bij malversaties op de bankrekening van appellante. Daarnaast staan de bankrekeningen (in ieder geval vanaf 1 januari 2016) op naam van appellante en is niet gebleken van andere gemachtigden of misbruik van de bankrekeningen door haar zoon.
4.5.1.Vast staat dat appellante de in 4.4.2 beschreven werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Het moest haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op, de hoogte van of de betaling van haar WAO-uitkering. Zij heeft dus de inlichtingenplicht van de WAO geschonden. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de uit deze werkzaamheden genoten inkomsten, maar heeft slechts ontkend dat zij deze werkzaamheden heeft verricht. Het Uwv heeft zich daarom, nu aannemelijk is gemaakt dat deze werkzaamheden wel zijn verricht, terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.5.2.Uit wat onder 4.4 en 4.5.1 is overwogen volgt dat er weliswaar geen grondslag bestaat voor het intrekken van de WAO-uitkering per 3 februari 2008, maar wel voor het intrekken met ingang van 1 januari 2016.
4.5.3.Omdat het Uwv, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante voor 1 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht, heeft het Uwv de WAO-uitkering ten onrechte per 3 februari 2008 ingetrokken en ten onrechte de uitkering over de periode tot en met 31 december 2015 teruggevorderd.