In deze zaak heeft verzoeker, woonachtig in België, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2021. Verzoeker verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt en de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2023. Tijdens deze zitting hebben verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een schikking getroffen, waarna verzoeker het hoger beroep heeft ingetrokken.
De uitspraak betreft uitsluitend het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in deze zaak niet overschreden is, mits de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep mag respectievelijk niet langer dan een half jaar, anderhalf jaar en twee jaar duren. De Raad concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, wat verzoeker recht geeft op een schadevergoeding van € 500,-.
De Raad heeft ook de proceskosten van verzoeker in verband met het verzoek om schadevergoeding toegewezen, begroot op € 418,50 voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.C.G. Okhuizen als voorzitter en M. ter Brugge en P.J. Huisman als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023.