ECLI:NL:RBMNE:2024:2363

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
UTR 22/3415
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 249.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020, wat eiser te hoog vond. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 26 februari 2024 heeft de gemachtigde van eiser zowel een primair als een subsidiair standpunt ingenomen, waarbij het subsidiaire standpunt in strijd met de goede procesorde werd geacht. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat het subsidiaire standpunt van eiser niet in behandeling wordt genomen. Daarnaast heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met 6 dagen is overschreden en kent een schadevergoeding van € 50,- toe. Ook worden proceskosten van € 218,75 aan eiser toegewezen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [plaats], verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [object 1] in [plaats] (het object).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 28 februari 2021 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde vastgesteld op
€ 249.000,-. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het belastingjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van het object ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De WOZ-waarde is daarvoor als heffingsmaatstaf gehanteerd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 12 april 2022 (de bestreden uitspraak) het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde van het object en de daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 26 februari 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, vergezeld door de heer [taxateur] , taxateur.
1.5.
De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. De gemachtigde heeft na het sluiten van het onderzoek nadere stukken ingediend bij de rechtbank. Op 4 maart 2024 is een brief met datum van 28 februari 2024 van de gemachtigde binnen gekomen. In deze brief wordt verwezen naar een brief van de rechtbank met datum van 21 februari 2024. De gemachtigde stelt deze brief pas
nade zitting per post te hebben ontvangen. Gemachtigde verzoekt met verwijzing naar deze brief om een heropening van het onderzoek en een nadere mondelinge behandeling te organiseren. De rechtbank zal onder punt 4 ingaan op dit verzoek.

Overwegingen

2. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, eveneens algemeen geformeerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. In deze brieven staan algemene overwegingen alsook vragen die vaak geen betrekking hebben op de concrete zaak. Om die reden is de gemachtigde op de zitting gevraagd welke specifieke beroepsgronden in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2.1.
De onroerende zaak aan de [object 1] in [plaats] heeft als bouwjaar 1946 en een oppervlakte van 450 m2.
2.2.
In geschil is de waarde van het object per 1 januari 2020. Primair bepleit eiser een lagere waarde. Subsidiair bepleit eiser een hogere waarde. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde.
Het beoordelingskader
3. De waarde die op grond van de Wet WOZ moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3.1.
Voor de waardering van een woning in het kader van de Wet WOZ geldt als hoofdregel dat het eigen aankoopcijfer leidend is. [1] Dat is immers de prijs die de meest biedende gegadigde voor die woning bereid is te betalen. De woning moet dan wel voldoende dicht bij de waardepeildatum zijn gekocht. Ook moet rekening worden gehouden met de waardeontwikkeling tussen de datum van de koop en de waardepeildatum. Van het eigen aankoopcijfer kan worden afgeweken als er bijzondere omstandigheden spelen. Het is aan degene die zich op deze bijzondere omstandigheden beroept om aannemelijk te maken dat het eigen aankoopcijfer niet marktconform is en dus niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft.
3.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert, maar als een de staat van de woning tussen de waardepeildatum (hier: 1 januari 2020) en het begin van het belastingjaar wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert, dan wordt de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar (hier: aan het begin van 2021) waarvoor de waarde wordt vastgesteld (de toestandsdatum). [2]
3.3.
Volgens de heffingsambtenaar blijkt uit het eigen verkoopcijfer van de woning dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld.
De beoordeling van de zaak
Het verzoek om heropening
4. De rechtbank heeft in het verzoek van de gemachtigde (brief van 28 februari 2024) geen reden gezien om het onderzoek ter zitting te heropenen en een nadere zitting te houden. In de brief van de rechtbank met datum van 21 februari 2024 heeft de gemachtigde een termijn tot 20 maart 2024 gekregen waarbinnen hij een nader of gewijzigd standpunt naar aanleiding van het verweerschrift kan innemen. In deze gang van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en eiser alsnog een termijn te geven voor een nader of gewijzigd standpunt. Immers, op de zitting heeft gemachtigde van eiser alle ruimte gekregen om zijn nadere of gewijzigde standpunten naar aanleiding van het verweerschrift duidelijk te maken. Het verweerschrift is in deze zaak al op 11 mei 2023 aan de gemachtigde van eiser doorgestuurd, waardoor hij ruimschoots de tijd heeft gehad om naar aanleiding van dit stuk eventuele nadere standpunten voorafgaande of op de zitting kenbaar te maken, wat gemachtigde – zo blijkt uit het vervolg van de uitspraak – ook heeft gedaan. Niet is gebleken dat gemachtigde in zijn belangen is geschaad. Hoewel het ongelukkig is dat de brief met deze termijn is verstuurd, had het gemachtigde duidelijk kunnen zijn dat deze brief per abuis door de rechtbank is verstuurd. Het verzoek om heropening van de zaak wordt om deze redenen afgewezen.
Inhoudelijke beoordeling
Het subsidiaire standpunt van eiser
5. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting het primaire standpunt ingenomen dat de WOZ-waarde van het object te hoog is vastgesteld. Subsidiair bepleit hij dat de WOZ-waarde te laag is vastgesteld. In elk geval is volgens eiser de WOZ-waarde niet juist vastgesteld.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van eiser in strijd met de goede procesorde is aangevoerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het subsidiaire standpunt 180 graden wijzigt ten opzichte van het primaire standpunt en bovendien dit subsidiaire standpunt pas op de zitting is ingenomen en niet in een eerder stadium. Vanuit het primaire standpunt rustte op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde en in beroep verdedigde waardes niet te hoog zijn. Doordat eiser nu subsidiair een hogere waarde bepleit, verandert de bewijslast van de heffingsambtenaar en moet hij in het licht van de nieuwe stelling van eiser aannemelijk maken dat de waardes niet te laag zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser door deze wijze van procederen de heffingsambtenaar de kans ontnomen om adequaat te reageren op het nieuwe standpunt dat op het laatste moment is ingenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit onder deze omstandigheden in strijd is met de goede procesorde. De eiser zal daarom het door de gemachtigde van eiser op de zitting ingenomen subsidiaire standpunt dan ook buiten beschouwing laten. Dat betekent dat de rechtbank niet zal beoordelen of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te laag zijn vastgesteld. [3]
Het primaire standpunt: oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De waarde is gewaardeerd volgens de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde. In het taxatieverslag is de WOZ-waarde van het object vastgesteld op € 249.000,-. Dat deze waarde niet te hoog is vastgesteld, volgt volgens de heffingsambtenaar blijkens het verweerschrift en de toelichting ter zitting uit het eigen verkoopcijfer van het object. Op 17 juli 2020 is een koopovereenkomst gesloten (welke betrekking heeft op de objecten aan de [object 2] , [object 3] en [object 1] ) voor een bedrag van € 3.000.000,-. De WOZ-waardes van de objecten aan de [object 3] en [object 2] zijn respectievelijk vastgesteld op € 296.000,- en € 249.00,-. Aldus heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
7. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
7.1.
Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend als een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
7.2.
In dit geval gaat de rechtbank echter uit van een verlengde termijn van drie jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase samen. Daaraan ligt ten grondslag dat de gemachtigde van eiseres een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures heeft lopen bij deze rechtbank, dat hij geen personeel heeft en dat zijn handelswijze noodzakelijkerwijs leidt tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Die handelswijze kan aan eiser worden toegerekend. Voor een nadere motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar en sluit zij aan bij haar uitspraak van 20 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6191, overwegingen 17 tot en met 23.
7.3.
Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 2 april 2021. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dag van deze uitspraak zit 3 jaar en 6 dagen. Dit betekent dat de redelijke termijn met 6 dagen is overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
7.4.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [4] De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. [5] Vanwege de overschrijding met 3 dagen heeft eiseres dus recht op € 50,- schadevergoeding.
7.5.
Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. De termijnoverschrijding is naar rato te wijten aan de heffingsambtenaar, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar in de schade zal veroordelen. De heffingsambtenaar heeft er naar boven afgerond 1 jaar en 10 dagen over gedaan. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres moeten betalen.
7.6.
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad [6] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-.
In totaal wordt dus € 875,- * 0,25 = € 218,75 toegekend. De proceskosten komen geheel voor rekening van de heffingsambtenaar.
7.7.
De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Daarom is het beroep ongegrond.
8.1.
Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en eiser geen gelijk krijgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
2.Dit is bepaald in artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ en artikel 18 aanhef en derde lid, onder b, van de Wet WOZ.
3.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3810 en de bekrachtiging van de uitspraak door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:674.
4.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
5.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 9-12.
6.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.