In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van zes appartementen in Hilversum, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 97.000, € 123.000, € 98.000, € 92.000, € 72.000 en € 85.000, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Na afwijzing van het bezwaar door de heffingsambtenaar, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Tijdens de zitting op 11 januari 2023 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, de argumenten toegelicht, terwijl de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door een taxateur. De belanghebbende stelde dat de WOZ-waarden te laag waren en verzocht om een verhoging van € 7.500 per appartement. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de waarden correct waren vastgesteld, waarbij hij verwees naar een waardematrix die door een gediplomeerd WOZ-taxateur was opgesteld.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te laag waren. De referentieobjecten waren vergelijkbaar en de heffingsambtenaar had voldoende rekening gehouden met de verschillen. Het Hof verwierp de argumenten van de belanghebbende, die niet met concrete gegevens waren onderbouwd. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht en dat de Rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.