ECLI:NL:RBMNE:2024:1527

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
10189176 EL 22-74
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, ging het om een effectenleaseovereenkomst tussen de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde had meerdere leaseovereenkomsten ondertekend, waarbij DEXIA als wederpartij fungeerde. De procedure begon met een dagvaarding op 5 oktober 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De gedaagde voerde verweer tegen de vorderingen van DEXIA, die onder andere een verklaring voor recht vorderde dat zij aan al haar verbintenissen had voldaan en niets meer aan de gedaagde verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat DEXIA onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat leidde tot schade voor de gedaagde. De rechtbank concludeerde dat DEXIA, na betaling van een door de rechtbank vast te stellen bedrag, niets meer aan de gedaagde verschuldigd was met betrekking tot de eerste overeenkomst, maar dat er wel een schadevergoeding verschuldigd was voor de andere overeenkomsten. De rechtbank wees de vorderingen van DEXIA gedeeltelijk toe en veroordeelde DEXIA in de proceskosten van de gedaagde. Het vonnis werd uitgesproken op 7 maart 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 10189176 EL 22-74
vonnis van de kantonrechter van 7 maart 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals.
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 oktober 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende akte (voorwaardelijke) wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
04-12-1998
Altijd-Doen-Plan
II.
[contractnummer 2]
21-07-2000
Capital Effect
III.
[contractnummer 3]
01-12-2000
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
03-12-2001
+ € 1.720,83
Ja, door Dexia.
II.
17-02-2006
- € 4.608,26
€ 778,97, door middel van verrekening met diverse dividendopbrengsten.
III.
17-05-2006
- € 5.971,98
Nee.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] verder op grond van de overeenkomsten II. en III. – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 29.383,80 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] op grond van die overeenkomsten verder € 5.690,97 aan dividenden ontvangen en € 2.880,01 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert thans, na (voorwaardelijke) wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] en [contractnummer 3] , na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij, na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] betwist dit en stelt nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Ook stelt [gedaagde] dat het aangaan van overeenkomsten II. en III. een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht en dat Dexia nog een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] een beroep doet op het afwachten van de jurisprudentie, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
met betrekking tot overeenkomsten II. en III.tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [onderneming] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] is destijds door een financieel adviseur van [onderneming] , [A] (hierna: de adviseur), benaderd. De echtgenoot van [gedaagde] was overleden, en dit
was algemeen bekend in de omgeving waar [gedaagde] woonde. De adviseur gaf aan werkzaam te zijn als financieel adviseur, en stelde voor om de financiële situatie van [gedaagde] door te nemen. [gedaagde] heeft hiermee ingestemd, nu haar echtgenoot aan erfelijke ziekte was komen te overlijden en haar dochter dit ook bleek te hebben. Zij wilde daarom graag een voorziening treffen voor haar dochter. Van de adviseur ontving [gedaagde] ook een visitekaartje. Tijdens het eerste gesprek heeft de adviseur geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [gedaagde] . Zo is met de adviseur besproken dat [gedaagde] samenwoonde met haar twee kinderen en rond moest komen van haar weduwepensioen, en dat zij over spaargeld beschikte. Daarnaast is met de adviseur gesproken over de wens van [gedaagde] om een nog groter vermogen op te bouwen voor haar dochter, zodat zij een wereldreis kon maken. De adviseur gaf aan dat hij een geschikt product wist waarmee [gedaagde] dit doel kon bereiken. De adviseur adviseerde [gedaagde] om een Capital Effect van Bank Labouchere af te sluiten. Dit zou namelijk een goed renderend product zijn, dat veel meer op zou leveren dan via de reguliere spaarrekening mogelijk was. Daarom adviseerde de adviseur ook om een vooruitbetaling te doen in het Capital Effect vanuit het beschikbare spaargeld. Daarbij adviseerde de adviseur om vrijwel al het spaargeld, zo’n NLG 40.800,-, te investeren. Volgens de adviseur zou [gedaagde] op deze wijze een aanzienlijk vermogen opbouwen, waardoor haar dochter een wereldreis kon maken. Om zijn verhaal kracht bij te zetten toonde de adviseur de brochure van het Capital Effect waaruit het goede rendement bleek. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten. Om deze reden vertrouwde zij volledig op de deskundigheid van de adviseur en zijn advies. Ook het feit dat de producten afkomstig waren van een gerenommeerde bank, Bank Labouchere, gaf [gedaagde] vertrouwen dat het om een goed product ging. Daarom heeft [gedaagde] het advies van de adviseur ook opgevolgd. Het aanvraagformulier is tijdens het gesprek ingevuld, en door de adviseur naar Bank Labouchere gestuurd. Vervolgens is de adviseur nog een tweede keer bij [gedaagde] thuis geweest voor het tekenen van de overeenkomst. Bij dit gesprek adviseerde de adviseur [gedaagde] om nog een tweede overeenkomst af te sluiten. Nu haar hypotheek veel lager was dan de waarde van het huis, zou zij de overwaarde kunnen gebruiken om een vooruitbetaling te doen in een tweede Capital Effect. Op die manier zou zij een nog groter vermogen opbouwen. [gedaagde] had interesse om een tweede overeenkomst af te sluiten. Op die manier kon zij ook een mooi bedrag opbouwen voor de toekomst van haar zoon. Dit heeft [gedaagde] ook met de adviseur besproken. [gedaagde] wilde niet haar hypotheek verhogen. Zij vertelde de adviseur dat zij een spaarproduct had waarbij het spaargeld vast stond, en dat dit spaarproduct later in het jaar vrij zou komen. Dit spaargeld wilde [gedaagde] aanwenden voor een vooruitbetaling in een tweede product. Daarom werd met de adviseur afgesproken dat zij contact met hem zou opnemen zodra het spaargeld vrij zou komen. Het spaargeld kwam eind 2000 vrij. [gedaagde] heeft vervolgens contact opgenomen met de adviseur waarbij zij doorgaf welk bedrag vrijgekomen was om te investeren in een tweede Capital Effect product. Dit was een bedrag van NLG 24.000,- De aanvraag voor deze tweede overeenkomst is weer door de adviseur in orde gemaakt, en de adviseur is bij [gedaagde] thuis gekomen voor het tekenen
van de overeenkomst.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 10 juli 2000 op naam van [gedaagde] , betreffende het Capital Effect product met een vooruitbetaling van NLG 40.800,-, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde] zijn ingevuld, onder vermelding van ‘ [A] ’ bij ‘Adviseur’, voorzien van het adviseursnummer:
[adviesnummer], ondertekend in [plaats] ,
- een kopie van de overeenkomst van 22 juli 2000 met contractnummer [contractnummer 2] op naam van [gedaagde] , genaamd ‘Capital Effect Vooruitbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[adviesnummer] - [onderneming],
- een kopie van het aanvraagformulier van 10 november 2000 op naam van [gedaagde] , betreffende het Capital Effect product met een vooruitbetaling van NLG 24.000,-, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde] zijn ingevuld, onder vermelding van ‘ [A] ’ bij ‘Adviseur’, voorzien van het adviseursnummer:
[adviesnummer],
- een kopie van de overeenkomst van 1 december 2000 met contractnummer [contractnummer 3] op naam van [gedaagde] , eveneens genaamd ‘Capital Effect Vooruitbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[adviesnummer] - [onderneming],
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 23 juni 2021 van [onderneming] , waarop onder ‘bedrijfsomschrijving’ ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten vermeld staat:
Het adviseren en bemiddelen op het gebied van hypotheken, verzekeringen en pensioenen,
- een kopie van een visitekaartje voorzien van het logo van [onderneming] , waarop vermeld staat:
[A],
- een kopie van een algemene brochure omtrent het Capital Effect product, voorzien van prognosevoorbeeld.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia4.13. [gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheiddoor [gedaagde] , behoudens het daarin berekende fiscale voordeel, niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
[gedaagde] heeft bij conclusie van dupliek nog stellingen ingenomen omtrent het genoten fiscale voordeel in de vorm van aftrekbare rente en heeft daarbij gewezen op de bij conclusie van antwoord overgelegde bewijsstukken in het kader van de vraag of sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. Dexia heeft op die stellingen niet meer kunnen reageren. De kantonrechter ziet geen aanleiding daar alsnog toe over te gaan, omdat partijen aan de hand van de aanwezige stukken zelf het behaalde fiscaal voordeel kunnen berekenen.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] ten aanzien van overeenkomsten II. en III. niet inhoudelijk besproken te worden.
met betrekking tot overeenkomst I.
4.17.
[gedaagde] heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd ten aanzien van overeenkomst I., zodat er vanuit wordt gegaan dat Dexia op grond van die overeenkomst niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht is ten aanzien van die overeenkomst om die reden toe te wijzen, als na te melden.
met betrekking tot alle overeenkomsten
4.18.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van Dexia worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] grotendeels inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer 2] en [contractnummer 3] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.4.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FM

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.