ECLI:NL:RBMNE:2023:4699

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
UTR 22/5880, UTR 23/306, UTR 22/5028 en UTR 22/5487
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van meerdere beroepen van eiser tegen besluiten van het college van bestuur met betrekking tot zijn rechtspositie als gewezen ambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 september 2023, worden vier beroepen van eiser beoordeeld die verband houden met zijn ontslag bij de voormalige werkgever in 2010. Eiser heeft sinds 2010 verschillende verzoeken ingediend bij het College van Bestuur, die zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat voor de verzoeken die betrekking hebben op de rechtspositie van eiser als gewezen ambtenaar, de burgerlijke rechter bevoegd is en niet de bestuursrechter. Dit leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de beroepen van eiser.

In de zaak UTR 22/5487 oordeelt de rechtbank dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is wegens misbruik van procesrecht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een niet-bestaand besluit, wat blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat er geen besluit bestaat waartegen eiser bezwaar kan maken. De rechtbank concludeert dat het instellen van beroep tegen een niet-bestaand besluit evident zonder redelijk doel is.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en draagt het college op om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Eiser kan in plaats van een beroep bij de bestuursrechter, een vordering indienen bij de burgerlijke rechter. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser of het college in de proceskosten te veroordelen, behalve in de zaak UTR 22/5487, waar eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van het college.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/5880, UTR 23/306, UTR 22/5028 en UTR 22/5487
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2023 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
en
het college van bestuur van de [voormalig werkgever], het college
(gemachtigden: mr. A.C.M. Kusters en mr. F.J. Hoogeveen).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank een viertal beroepen van eiser die op enige wijze te maken hebben met zijn ontslag bij de [voormalig werkgever] in 2010.
De rechtbank heeft deze beroepen – samen met de beroepen met zaaknummers: UTR 22/5674 en UTR 22/5331 – op 15 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het college. Daarnaast waren [A] (door eiser meegebracht) en [B] namens het college aanwezig.
Beoordeling door de rechtbank

1.UTR 22/5880

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Op 12 september 2022 verzoekt eiser het college om uitbetaling van salaris voor de functie als [functie] bij het programma [programma] en om zijn werkkamer in het [locatie] weer beschikbaar te maken. Bij brief van 20 oktober 2022 reageert het college op dit verzoek. Het college ziet geen aanleiding tot doorbetaling van salaris of het beschikbaar maken van een werkkamer, omdat vaststaat dat eisers functie in 2008 is opgeheven en aan hem ontslag is verleend. Op 21 oktober 2022 maakt eiser bezwaar tegen deze reactie. Op 16 december 2022 verklaart het college dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de reactie van het college op eisers verzoek geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertegen stelt eiser op 22 december 2022 beroep in.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
1.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep komt tegen een besluit op bezwaar. Dit is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep openstaat bij de bestuursrechter. [1] De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht aanvoert dat er een motiveringsgebrek aan het besluit op bezwaar kleeft, omdat het college niet heeft gemotiveerd waarom de reactie van 20 oktober 2022 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. De rechtbank passeert evenwel dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser hierdoor niet is benadeeld. Het college heeft het bezwaar namelijk wel terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat de reactie op eisers verzoek geen besluit is. Een besluit is een schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De reactie bevat echter geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Sinds 1 januari 2020 beschikt het college namelijk niet meer over een in het publiekrecht geregelde bevoegdheid om (primaire) beslissingen te nemen over de rechtspositie van (gewezen) ambtenaren. Dit is het gevolg van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren. In het overgangsrecht in artikel 16, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017 is opgenomen dat op besluiten of handelingen ten aanzien van een (gewezen) ambtenaar die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, de bestuursrechtelijke procedure van de Awb geldt. Voor besluiten of handelingen die na 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, is de burgerlijke rechter bevoegd. [2] De reactie van het college dateert van 20 oktober 2022. Eiser kan daarom desgewenst een vordering bij de burgerlijke rechter indienen. [3]
1.3
Het college heeft gevraagd om eiser te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde zin, van de Awb, omdat eiser door het instellen van beroep kennelijk onredelijk gebruik maakt van het procesrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser op deze grond te veroordelen in de proceskosten van het college. Eiser heeft geen onredelijk gebruik gemaakt van procesrecht, want eerst na het instellen van dit beroep is duidelijk geworden op welke grond zijn bezwaar niet-ontvankelijk is en dat eiser niet bij het college, maar bij de burgerlijke rechter moet zijn.
1.4
Eiser heeft daarnaast gevraagd om het college te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet daarvoor evenmin aanleiding, omdat niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Conclusie
1.5
Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eiser kan desgewenst een vordering bij de burgerlijke rechter indienen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Wel krijgt eiser een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, omdat het besluit op bezwaar een motiveringsgebrek kent. Het college moet dit betalen. Er bestaat geen aanleiding om eiser of het college in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.

2.UTR 23/306

Waar gaat deze zaak over?
2.1
Op 21 oktober 2022 verzoekt eiser het college om uitbetaling van salaris voor de functie als [functie] bij de onderzoeksgroep [onderzoeksgroep] . Op 2 december 2022 stelt eiser het college in gebreke, omdat het college volgens hem niet tijdig een besluit heeft genomen op zijn verzoek. Vervolgens stelt eiser op 19 januari 2023 beroep in vanwege het tijdig beslissen op zijn verzoek.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
2.2
De rechtbank is van oordeel dat zij – gelet op artikel 8:1 van de Awb – onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Een beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het college hoeft echter geen besluit te nemen op het verzoek van eiser, omdat het college sinds 1 januari 2020 geen in het publiekrecht geregelde bevoegdheid meer heeft om (primaire) beslissingen te nemen over de rechtspositie van (gewezen) ambtenaren. De rechtbank verwijst naar overweging 1.2 van deze uitspraak. Eiser kan in plaats van een salarisverzoek aan het college desgewenst een vordering bij de burgerlijke rechter indienen.
2.3
Het college heeft gevraagd om eiser te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde zin, van de Awb, omdat eiser door het instellen van beroep kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser op deze grond te veroordelen in de proceskosten van het college. Eiser heeft geen onredelijk gebruik gemaakt van procesrecht, want eerst door het instellen van dit beroep is duidelijk geworden dat de bestuursrechter onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.
2.4
Eiser heeft daarnaast gevraagd om het college te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten. Gelet op de uitkomst van deze zaak bestaat daarvoor geen aanleiding.
2.5
Het door eiser betaalde griffierecht wordt door de griffier aan hem terugbetaald. [4]
Conclusie
2.6
De rechtbank is onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. Eiser kan desgewenst een vordering bij de burgerlijke rechter indienen. Er bestaat geen aanleiding om eiser of het college in de proceskosten te veroordelen. Het griffierecht wordt aan eiser terugbetaald.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

3.UTR 22/5028

Waar gaat deze zaak over?
3.1
Op 7 augustus 2022 stuurt eiser het college een brief met als onderwerp “
prematuur bezwaar tegen feitelijke handeling”. In die brief zegt eiser dat hij bezwaar instelt tegen een (beweerde) feitelijke handeling. Eiser refereert daarbij aan een brief van de gemachtigde van het college van 12 november 2021 waarin staat dat sprake is van een feitelijke handeling of feitelijke omstandigheden op het moment van de reorganisatie. Op 23 september 2022 verklaart het college dit bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk, omdat er geen bezwaar openstaat tegen feitelijke handelingen. Eiser stelt hiertegen op 29 september 2022 beroep in.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.2
Eiser heeft op de zitting aangegeven een nader stuk te willen overleggen. Het college heeft zich daartegen verzet, omdat dit in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank vindt, net als het college, dat het overleggen van het nadere stuk op de zitting in strijd is met de goede procesorde. Niet is gebleken dat eiser dit document – dat uit 1987 dateert – niet op tijd had kunnen overleggen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser op de zitting heeft gezegd dat hij verwachtte dat het college het bestaan van een indelingsbesluit zou ontkennen en hij dit daarom zo heeft voorbereid. De rechtbank laat het document buiten beschouwing.
3.2
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser in beroep komt tegen een besluit op bezwaar. Dit is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep openstaat bij de bestuursrechter. De rechtbank is van oordeel dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft op de zitting bevestigd dat hij niet opkomt tegen de brief van 12 november 2021, omdat dit geen besluit is. Hij wil rechtsmiddelen instellen tegen de in deze brief aan hem bekendgemaakte beweerde feitelijke handeling, voor zover die bestaat want eiser weet niet of die er is en zo ja, wat die handeling dan zou zijn. De rechtbank stelt vast dat voor zover het gaat om een feitelijke handeling die eisers rechtspositie als gewezen ambtenaar betreft, van belang is dat die handeling na 1 januari 2020 aan hem is bekendgemaakt. Voor dergelijke handelingen staat de bestuursrechtelijke weg niet open, maar kan eiser desgewenst een vordering bij de burgerlijke rechter indienen. De rechtbank verwijst naar overweging 1.2 van deze uitspraak. Voor zover het eiser gaat om een andere eventuele vermeende feitelijke handeling, geldt dat hiertegen geen bezwaar openstaat. Er staat namelijk alleen bezwaar open tegen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb en in daarmee in de Awb gelijkgestelde situaties. [5] Dat doet zich hier niet voor.
3.3
Het college heeft gevraagd om eiser te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde zin, van de Awb, omdat eiser door het instellen van beroep kennelijk onredelijk gebruikmaakt van het procesrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser op deze grond te veroordelen in de proceskosten van het college. Eiser heeft geen onredelijk gebruik gemaakt van procesrecht, want eerst door het instellen van dit beroep is duidelijk geworden dat hij niet bij het college, maar – desgewenst en voor zover zijn verzoek betrekking heeft op zijn rechtspositie als gewezen ambtenaar – bij de burgerlijke rechter moet zijn.
3.4
Eiser heeft daarnaast gevraagd om het college te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet daarvoor evenmin aanleiding, omdat het beroep van eiser ongegrond is.
Conclusie
3.5
Het bezwaar is terecht (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het eisers rechtspositie als gewezen ambtenaar betreft, kan hij desgewenst een vordering bij de burgerlijke rechter indienen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Er bestaat geen aanleiding om eiser of het college in de proceskosten te veroordelen. Ook krijgt eiser geen vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.

4.UTR 22/5487

Waar gaat deze zaak over?
4.1
Op 13 september 2022 stuurt eiser het college een brief met als onderwerp “
prematuur bezwaar tegen uw “fictief besluit””. In deze brief deelt eiser mede dat hij prematuur bezwaar maakt tegen een fictief besluit van het college, waarbij hij is ingedeeld in de onderzoeksgroep [onderzoeksgroep] . Verder verwijst eiser naar zijn verzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van 22 augustus 2022 over het beweerdelijk fictieve besluit en de mogelijke fictieve rechtsgevolgen daarvan, waarop nog niet is beslist. Op 25 oktober 2022 verklaart het college dit bezwaar van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk, omdat zo’n besluit niet bestaat. Het college verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 2022 [6] , waarin dit is bevestigd. Voor wat betreft een reactie op zijn AVG-verzoek waaraan eiser ook refereert in zijn brief, wijst het college naar de brief van 6 oktober 2022. Eiser stelt op 24 november 2022 beroep in tegen dit besluit op bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser op de zitting heeft aangegeven dat het door hem ingediende bezwaar is gericht tegen een fictief (indelings)besluit in de onderzoeksgroep [onderzoeksgroep] . Gelet daarop, ziet de rechtbank zich (ambtshalve) voor de vraag gesteld of het beroep van eiser ontvankelijk is. Een beroep kan namelijk niet-ontvankelijk worden verklaard als iemand daarmee misbruik van recht maakt. Volgens vaste rechtspraak [7] is voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep vereist dat er sprake is van zwaarwichtige gronden. Die zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Bij die beoordeling mogen eerdere procedures en de handelwijze van een partij worden betrokken.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het instellen van beroep misbruik van recht oplevert. Er is namelijk sprake van zwaarwichtige gronden in deze zaak. Eiser heeft zijn recht om bezwaar en om vervolgens beroep in te stellen zodanig evident aangewend zonder redelijk doel dat dit blijkt geeft van kwade trouw. Eiser komt namelijk op tegen een niet-bestaand besluit. Er is geen besluit waarbij eiser is ingedeeld in de onderzoeksgroep [onderzoeksgroep] . Dit is door het college inmiddels meerdere keren bevestigd. Ook in procedures tussen het college en eiser bij deze rechtbank is ondertussen vastgesteld dat zo’n besluit niet bestaat. [8] Desondanks stelt eiser nu toch bezwaar en beroep in voor het geval dat er wel een indelingsbesluit mocht zijn. Dit is evident zonder redelijk doel, want eiser weet althans behoort te weten dat een dergelijk besluit niet bestaat. Daar komt bij dat eiser al vele malen heeft geprocedeerd over de indeling bij de onderzoeksgroep [onderzoeksgroep] . Zo heeft deze rechtbank op 31 maart 2011 [9] al geoordeeld dat eiser werkzaam was bij de onderzoeksgroep [onderzoeksgroep] . Eiser heeft in het hoger beroep tegen deze uitspraak geen gelijk gekregen van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [10] De CRvB heeft daarbij geoordeeld dat zijn functie is komen te vervallen door de reorganisatie, de functie dus terecht is opgeheven en het college hem daarom ontslag heeft mogen verlenen. Dit heeft de CRvB vervolgens in vijf door eiser aangespannen herzieningsprocedures bevestigd. [11] In de laatste herzieningsuitspraak heeft de CRvB bovendien opgemerkt dat eisers vijfde herzieningsverzoek grenst aan onredelijk gebruik van procesrecht en dat eiser wordt geadviseerd zich neer te leggen bij de uitspraak uit 2013 en een zesde herzieningsverzoek achterwege te laten. Tot slot heeft ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de indeling van eiser in rechte vaststaat. [12]
4.4
Dit alles maakt dat de rechtbank vindt dat het instellen van bezwaar tegen een niet-bestaand besluit waarvan al is vastgesteld dat het er niet is, geen enkel redelijk doel dient. Dit is zodanig evident dat het desondanks instellen van bezwaar blijk geeft van kwade trouw. Dit geldt eveneens voor het instellen van beroep, omdat dit niet kan worden losgezien van het doel waarmee eiser het bezwaar heeft ingediend.
4.5
Eiser heeft gevraagd om het college te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding, omdat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
4.6
Het college heeft de rechtbank daarnaast verzocht om eiser te veroordelen in door hem gemaakte proceskosten in deze procedure op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde zin, van de Awb. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht, ziet de rechtbank aanleiding dit verzoek in te willigen. [13] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-, bij een wegingsfactor 1).
Conclusie
4.7
Het beroep is niet-ontvankelijk vanwege misbruik van recht. Eiser wordt veroordeeld in de door het college gemaakte proceskosten van in totaal € 1.674,-. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht aan de zijde van eiser.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt eiser in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1051.
2.Zie verder ook de in voetnoot 1 genoemde uitspraak en bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8491.
3.Met het oog op artikel 8:71 van de Awb.
4.Gelet op artikel 2.5, zevende lid, van het procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021. Zie ook bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:98.
5.Denk bijvoorbeeld aan artikel 8:2 van de Awb.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:880 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3834.
8.Zie de uitspraak van 15 juli 2022, ECLI:RBMNE:2022:3302 en de uitspraak van 24 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:937.
9.ECLI:NL:RBUTR:2011:713. Zie ook de uitspraak in voetnoot 7 van 15 juli 2022, waarin deze uitspraak wordt aangehaald en geciteerd.
10.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6366.
11.Zie de uitspraken van de CRvB van 26 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2180, van 29
12.Zie de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4200.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987 en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6995, welke uitspraak door de ABRvS is bevestigd in de uitspraak van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3558.