ECLI:NL:RBDHA:2020:8491
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Besluitvorming omtrent de rechtspositie van ambtenaren en de kwalificatie van besluiten
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als groepswerker, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eiser had op 17 december 2019 een verzoek ingediend dat door de minister bij brief van 5 maart 2020 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat deze brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat de minister sinds 1 januari 2020 niet meer over de bevoegdheid beschikt om beslissingen te nemen over de rechtspositie van ambtenaren. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van de eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard.
De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de brief van 5 maart 2020 niet voldoet aan de definitie van een besluit zoals vastgelegd in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank benadrukte dat de minister geen publiekrechtelijke rechtshandeling heeft verricht, aangezien de bevoegdheid om dergelijke beslissingen te nemen is komen te vervallen. De eiser had betoogd dat zijn verzoek ten onrechte was aangemerkt als een verzoek tot wijziging van een algemeen verbindend voorschrift, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geweigerd om hierop in te gaan.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en stelde dat hij de mogelijkheid heeft om een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen met betrekking tot de brief van 5 maart 2020. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier heeft de partijen op de hoogte gesteld van de beslissing.