In deze zaak gaat het om de inhouding van de pensioenpremie op de ontslaguitkering van appellant, die sinds januari 1992 werkzaam was bij de Belastingdienst. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de pensioenpremie, die door de minister van Financiën is opgelegd. De minister heeft in een besluit van 1 oktober 2020 het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, omdat de beslissing van de minister na 1 januari 2020 was genomen, wat volgens de nieuwe wetgeving betekent dat de civiele rechter bevoegd is.
Appellant is het niet eens met deze uitspraak en stelt dat de rechtbank wel bevoegd is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank inderdaad bevoegd is, maar dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad oordeelt dat de inhouding van de pensioenpremie civielrechtelijk van aard is en dat appellant zich tot de civiele rechter moet wenden voor een oordeel over deze inhouding.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het besluit van 1 oktober 2020. Appellant krijgt het griffierecht van € 452,- terug, maar er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend omdat hij niet is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.