ECLI:NL:CRVB:2023:1051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
22/1361 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter bij inhouding pensioenpremie op ontslaguitkering

In deze zaak gaat het om de inhouding van de pensioenpremie op de ontslaguitkering van appellant, die sinds januari 1992 werkzaam was bij de Belastingdienst. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de pensioenpremie, die door de minister van Financiën is opgelegd. De minister heeft in een besluit van 1 oktober 2020 het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, omdat de beslissing van de minister na 1 januari 2020 was genomen, wat volgens de nieuwe wetgeving betekent dat de civiele rechter bevoegd is.

Appellant is het niet eens met deze uitspraak en stelt dat de rechtbank wel bevoegd is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank inderdaad bevoegd is, maar dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad oordeelt dat de inhouding van de pensioenpremie civielrechtelijk van aard is en dat appellant zich tot de civiele rechter moet wenden voor een oordeel over deze inhouding.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het besluit van 1 oktober 2020. Appellant krijgt het griffierecht van € 452,- terug, maar er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend omdat hij niet is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.

Uitspraak

22/1361 AW
Datum uitspraak: 1 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2022, 20/4097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Financiën (minister)
PROCESVERLOOP
Met een brief van 14 januari 2020 heeft de minister appellant een ontslaguitkering toegekend. Daarbij is appellant meegedeeld dat een deel van de pensioenpremie wordt ingehouden op zijn uitkering. Appellant heeft tegen deze inhouding bezwaar gemaakt. De minister is met het besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) bij zijn beslissing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 april 2023. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.A. Aerts, die via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of de minister het recht heeft om een deel van de pensioenpremie op de ontslaguitkering van appellant in te houden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was sinds januari 1992 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2.
Op 11 november 2019 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de aanstelling van appellant met ingang van 1 december 2019 wordt beëindigd op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vanwege een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. In de overeenkomst is door partijen vastgelegd dat ondertekening van de overeenkomst wordt gezien als het nemen van een besluit. Verder is opgenomen dat appellant recht heeft op een financiële regeling in de vorm van een ontslaguitkering. Deze ontslaguitkering is gelijk aan de werkloosheidsuitkering vermeerderd met de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van het ARAR.
1.3.
Op 29 november 2019 heeft de minister namens appellant bij pensioenuitvoerder Algemene Pensioen Groep (APG) een aanvraag voor de ontslaguitkering ingediend.
1.4.
Bij brief van 14 januari 2020 heeft de APG namens de minister appellant met ingang van 1 december 2019 een ontslaguitkering toegekend. In deze brief is ook meegedeeld dat appellant tijdens de duur van de uitkering voor 50% pensioen opbouwt, waarvoor een deel van de premie wordt ingehouden op de uitkering. Appellant heeft tegen deze inhouding bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De inhouding van de pensioenpremie betreft een uitvoering van de op basis van artikel 4 van de Wet privatisering ABP gesloten Pensioenovereenkomst, waaraan partijen zijn gebonden. In artikel 4 van de Pensioenovereenkomst is in het eerste lid vastgelegd dat de overheidswerkgever een deel van de aan het pensioenfonds verschuldigde premies op de overheidswerknemer verhaalt door middel van een inhouding op het salaris. In het vijfde lid van ditzelfde artikel is bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op de gewezen overheidswerknemer die een ontslaguitkering ontvangt.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard met de volgende motivering. Op 1 januari 2020 is artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren in werking getreden. Het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 16, tweede lid, van de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) houdt in dat als ten aanzien van een (gewezen) ambtenaar vóór 1 januari 2020 een besluit wordt genomen, de bestuursrechtelijke procedure uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt. Voor besluiten die ná 1 januari 2020 zijn genomen geldt dat de burgerlijke rechter bevoegd is. In dit geval is de brief van 14 januari 2020 aan te merken als primair besluit. Omdat dit besluit is genomen ná 1 januari 2020 is de bestuursrechter niet bevoegd. Het betoog van appellant dat de bevoegdheid van de bestuursrechter volgt uit artikel 17 van de AW 2017 heeft de rechtbank verworpen. Uit artikel 17, tweede lid, van de AW 2017 volgt weliswaar dat algemeen verbindende voorschriften ten aanzien van te verstrekken uitkeringen aan ambtenaren wier dienstverband op 1 januari 2020 reeds is beëindigd van kracht blijven, maar dat de uitkeringsregelingen van toepassing blijven, maakt de bevoegdheid om van geschillen over de toekenning van uitkeringen op grond van die uitkeringsregelingen kennis te nemen niet anders. Die bevoegdheid is volgens de rechtbank immers bepaald in artikel 16, tweede lid, van de AW 2017.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij vindt dat de rechtbank wel bevoegd is.

Het oordeel van de Raad

Bevoegdheid bestuursrechter
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen. De Raad doet dat niet alleen aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, maar moet dit ook ambtshalve beoordelen. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank wel bevoegd is, maar dat appellant niet in zijn bezwaar ontvangen had kunnen worden, maar zich tot de civiele rechter had moeten wenden. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellant is bij de rechtbank in beroep gekomen van de beslissing op bezwaar van 1 oktober 2020. Niet in geschil is dat die beslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge artikel 8:1 van de Awb staat tegen dit besluit beroep open bij de bestuursrechter. De rechtbank is bevoegd om als bestuursrechter in eerste aanleg over dat besluit een oordeel te geven.
Inhouding pensioenpremie
4.2
Appellant is het niet eens met de inhouding van de pensioenpremie die is vermeld in de brief van 14 januari 2020. Volgens vaste rechtspraak [1] betreft de inhouding van pensioenpremie de uitvoering van de op basis van artikel 4 van de Wet privatisering ABP gesloten Pensioenovereenkomst. Daarmee is de inhouding van pensioenpremie civielrechtelijk van aard, waardoor geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het bezwaar tegen de inhouding van pensioenpremie had dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, met de vermelding dat appellant zich tot de civiele rechter moet wenden.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep van appellant moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren. Appellant zal zich moet wenden tot de civiele rechter om een rechterlijk oordeel over de inhouding van de pensioenpremie te krijgen.
5. Hoewel het hoger beroep van appellant slaagt krijgt hij geen vergoeding voor proceskosten omdat hij niet is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener en niet heeft verzocht om een reiskostenvergoeding. Appellant krijgt wel het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 452,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 oktober 2020;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 452,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023.
(getekend) J.J.T van den Corput
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7319, van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4619, en 28 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2714.