ECLI:NL:RBMNE:2023:2090

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/3900
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming door het Uwv met betrekking tot WIA-uitkering

In deze zaak heeft verzoekster een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland, naar aanleiding van onrechtmatige besluitvorming door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Verzoekster ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en heeft zich ziekgemeld. Na een wachttijd van 104 weken heeft het Uwv haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar later bleek dat zij recht had op een IVA-uitkering. Na een beroep en een expertise door een onafhankelijke arts, heeft het Uwv haar alsnog de IVA-uitkering toegekend, maar met een aanzienlijke vertraging. Verzoekster heeft schadevergoeding gevraagd voor de vertraging in de uitbetaling, inclusief wettelijke rente, fiscale schade, en schade door geestelijk letsel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van onrechtmatige besluitvorming door het Uwv. De rechtbank heeft de schadeposten van verzoekster beoordeeld, waaronder de wettelijke rente, fiscale schade, en schade door overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding van € 170,08 aan wettelijke rente en € 500,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De overige verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen, waaronder de verzoeken om vergoeding van fiscale schade en geestelijk letsel, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft het Uwv ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.674,-- en het griffierecht van € 50,--.

De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 mei 2023 en is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee leden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3900
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2023 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen
[verzoekster], uit [woonplaats] (verzoekster)
(gemachtigde: mr. R. Grijpstra),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(Uwv)
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming).
Inleiding
1. Verzoekster ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 14 augustus 2017 heeft zij zich vanuit de WW ziekgemeld bij het Uwv. Na een wachttijd van 104 weken heeft het Uwv aan verzoekster met het besluit van 1 juli 2019 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend per 12 augustus 2019 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 77,39% (arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%).
2. In bezwaar heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoekster per 12 augustus 2019 opnieuw onderzocht. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 54,72%. Omdat verzoekster hiermee in dezelfde klasse van 35 tot 80% viel, heeft het Uwv de loongerelateerde WGAuitkering met het besluit van 29 januari 2020 in stand gelaten.
3. Verzoekster heeft vervolgens beroep ingesteld. In beroep heeft een onafhankelijke verzekeringsarts in opdracht van de rechtbank een expertise uitgebracht over de beperkingen van verzoekster per 12 augustus 2019. De uitkomsten van dit onderzoek hebben ertoe geleid dat het Uwv op 25 februari 2022 een gewijzigd besluit heeft genomen. Hierin is verzoekster op grond van de Wet WIA per 12 augustus 2019 alsnog in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Het Uwv heeft in het gewijzigde besluit tot slot de proceskosten die verzoekster in bezwaar heeft gemaakt, vergoed tot een bedrag van € 1.082,--.
4. Verzoekster heeft vervolgens haar beroep ingetrokken. Met de uitspraak van 4 april 2022, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten die verzoekster in beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.518,--. [1]
5. Omdat de IVA-uitkering waar verzoekster per 12 augustus 2019 recht op had hoger was dan de tot dan aan haar uitbetaalde loongerelateerde WGAuitkering, heeft het Uwv in maart 2022 in één keer een nettobedrag van € 7.551,24 aan verzoekster nabetaald. De nabetaling ziet op de periode van 12 augustus 2019 tot en met 28 februari 2022. Daarbij is ook een bedrag van € 69,62 aan wettelijke rente aan verzoekster uitgekeerd.
6. Op 11 mei 2022 heeft verzoekster het Uwv verzocht om schadevergoeding als gevolg van de vertraagde uitbetaling van haar IVAuitkering. Verzoekster vraagt om vergoeding van:
I. (meer) wettelijke rente;
II. € 3.941,-- netto aan fiscale schade;
III. € 586,40 aan reis-, abonnements- en onderzoekskosten;
IV. schade door overschrijding van de redelijke termijn, en;
V. € 1.000,-- aan schade door geestelijk letsel.
Met het besluit van 26 juli 2022 heeft het Uwv verzoekster alleen een schadevergoeding van € 500,-- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase met drie dagen.
7. Verzoekster heeft bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het verzoek is op 25 april 2023 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Verzoekster heeft op haar verzoek digitaal (via Teams) aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door haar gemachtigde die fysiek bij de zitting aanwezig was. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die ook fysiek bij de zitting aanwezig was.
Het verzoek om schadevergoeding
8. Deze zaak gaat over het verzoek om schadevergoeding dat verzoekster heeft ingediend bij de rechtbank. Zij heeft om vergoeding verzocht van dezelfde schadeposten die zij heeft genoemd in haar verzoek om schadevergoeding bij het Uwv.
Beoordeling van de rechtbank
Het beoordelingskader
9. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van zo’n verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluit bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor schadevergoeding is vereist dat er een oorzakelijk (causaal) verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat onrechtmatige besluit, dat die schadeposten kunnen worden toegerekend aan het bestuursorgaan dat, dat besluit heeft genomen. [2]
10. Het is niet in geschil dat sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming van het Uwv. Het besluit van 1 juli 2019, waarin verzoekster per 12 augustus 2019 voor een loongerelateerde WGAuitkering in aanmerking is gebracht (in plaats van de IVAuitkering waar zij recht op had), is onrechtmatig geweest. Hetzelfde geldt voor het besluit op bezwaar van 29 januari 2020 waarin het Uwv de loongerelateerde WGAuitkering in stand heeft gelaten. De vraag die in deze zaak dus aan de rechtbank voorligt is of er een oorzakelijk (causaal) verband bestaat tussen deze onrechtmatige besluitvorming en de schadeposten die verzoekster claimt, en of de schadeposten in het verlengde daarvan aan het Uwv kunnen worden toegerekend, zodat het Uwv die schade moet betalen.
11. De rechtbank zal de posten I. tot en met V. waarvan verzoekster vergoeding heeft verzocht achtereenvolgens bespreken.
I. Wettelijke rente
12. Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van materiële schade in de vorm van wettelijke rente door het pas in maart 2022 nabetalen van de uitkering waar zij in de periode van 12 augustus 2019 tot en met 28 februari 2022 al recht op had. Verzoekster voert aan dat zij recht heeft op méér wettelijke rente dan het bedrag van € 69,62 dat het Uwv in dat kader al aan haar heeft uitgekeerd.
13. Het Uwv heeft in deze procedure erkend dat het te weinig wettelijke rente heeft betaald. Volgens het Uwv heeft verzoekster bij nader inzien recht op een bedrag van totaal € 239,70 aan wettelijke rente. Ter onderbouwing heeft het Uwv een specificatie van de renteberekening overgelegd. Omdat er al € 69,62 is uitgekeerd, heeft het Uwv aangegeven dat nog een bedrag van € 170,08 naar verzoekster zal worden overgemaakt. Ter zitting heeft het Uwv aangegeven dat dit inmiddels gebeurd is, maar daarvan is geen betalingsbewijs overgelegd. Aangezien eiseres ter zitting ook niet heeft kunnen bevestigen dat zij het bedrag ontvangen heeft, zal de rechtbank op dit punt wel een beslissing nemen.
14. Op de zitting heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat ook het bedrag van € 239,70 onvoldoende is. De rechtbank overweegt dat zij de berekening die het Uwv aan dat bedrag ten grondslag heeft gelegd echter niet heeft betwist. Ook heeft zij niet concreet gemaakt op hoeveel wettelijke rente zij dan recht zou hebben. De rechtbank ziet zelf geen aanleiding om te twijfelen aan de berekening van het Uwv. Het betoog van verzoekster dat zij recht heeft op méér wettelijke rente dan € 239,70 slaagt dan ook niet. De rechtbank zal het verzoek toewijzen voor zover het ziet op een bedrag van € 170,08 (€ 239,70 - € 69,62) aan wettelijke rente.
II. Fiscale schade
15. Verzoekster heeft ook verzocht om vergoeding van materiële schade in de vorm van gemiste toeslagen tot een nettobedrag van in totaal € 3.941,--. De nabetaling in maart 2022 is door de Belastingdienst aangemerkt als inkomen, waardoor verzoekster in dat jaar minder huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderbijslag heeft ontvangen.
16. De rechtbank overweegt dat fiscale schade als gevolg van een nabetaling in één keer, in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De hoogte van deze schade is het positieve verschil tussen de werkelijk ontvangen toeslagen (indien mogelijk na toepassing van de middelingsregeling), en de toeslagen waarop eiseres recht zou hebben gehad als de IVAuitkering door het Uwv per 12 augustus 2019 periodiek aan verzoekster was uitbetaald. Voor een veroordeling tot vergoeding van fiscale schade is echter een concreet en goed onderbouwd schadeverzoek nodig. [3]
17. Dat betekent dat verzoekster een uitgewerkte opgave moet doen van de beweerdelijk geleden fiscale schade. Dat heeft verzoekster niet gedaan. De hoogte van de werkelijk gemiste toeslagen is niet inzichtelijk gemaakt, omdat de definitieve beschikkingen over de toeslagen van 2019, 2020, 2021 en de nog te verwachten definitieve beschikking over de toeslag van 2022 ontbreken. Hierdoor kan de omvang van de fiscale schade nu nog niet worden vastgesteld. Ook dient verzoekster eerst een beroep te doen op de middelingsregeling, waarmee de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Er is daarom nu (nog) geen grond om het verzoek om vergoeding van de gestelde fiscale schade te honoreren. Als er na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, kan verzoekster een nieuw, maar dan concreet en goed onderbouwd schadeverzoek bij het Uwv indienen. De rechtbank zal het verzoek op dit punt daarom niet toewijzen.
III. Reis-, abonnements- en onderzoekskosten
18. Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 586,40, bestaande uit:
  • reiskosten van € 11,40 (gebaseerd op 60 km en € 0,19 per km);
  • kosten voor onderzoek door het CVS/ME Medisch Centrum van € 100,--, onderbouwd met een factuur van 2 februari 2021;
  • kosten voor onderzoek door het CVS/ME Medisch Centrum van € 150,--, onderbouwd met een factuur van 17 maart 2021;
  • abonnementskosten voor het CVS/ME Medisch Centrum van in totaal € 325,-- (13 maanden ad € 25,-- per maand), onderbouwd met een incassomachtiging die door verzoekster is ondertekend op 3 februari 2021.
Op de zitting heeft verzoekster toegelicht dat zij deze kosten heeft gemaakt tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure over haar WIArecht. Omdat het Uwv niet meeging in het feit dat verzoekster volledig arbeidsongeschikt was, was verzoekster genoodzaakt om dat nader te onderbouwen en daar deze kosten voor te maken.
19. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat verzoekster deze kosten heeft gemaakt omdat zij haar standpunt in de bezwaar- en beroepsprocedure over haar WIArecht wilde onderbouwen, kunnen deze kosten niet worden aangemerkt als ‘schade’ in de zin van artikel 8:88 van de Awb en dus ook niet als zodanig worden vergoed. De kosten die iemand ter onderbouwing van zijn/haar standpunt in een bezwaar- en beroepsprocedure heeft gemaakt zijn proceskosten, en kunnen alleen worden vergoed onder toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dit is een exclusieve regeling. [4] Vergoeding van proceskosten langs de weg van een afzonderlijke schadeprocedure is daarom niet mogelijk. De rechtbank zal het verzoek op dit punt daarom niet toewijzen.
IV. Overschrijding van de redelijke termijn
20. Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Uwv heeft verzoekster € 500,-- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase met 3 dagen, maar verzoekster vindt dat die vergoeding niet past bij de lange tijd dat zij op haar
IVAuitkering heeft moeten wachten.
21. De rechtbank stelt voorop dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties niet is overschreden als die in totaal niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van € 500,-- per half jaar (of gedeelte daarvan) waarmee de redelijke termijn is overschreden, gepast. [5]
22. De bezwaarfase heeft vanaf de ontvangst van het bezwaar van verzoekster door het Uwv op 26 juli 2019 tot het besluit van 29 januari 2020 zes maanden en drie dagen geduurd, zodat het Uwv de redelijke termijn heeft geschonden met drie dagen. Hiervoor heeft het Uwv verzoekster terecht een vergoeding van € 500,-- toegekend. De beroepsfase heeft vanaf de ontvangst van het beroep van verzoekster door de rechtbank op 10 maart 2020 tot de uitspraak van 4 april 2022 twee jaar en 25 dagen geduurd, zodat de rechtbank de redelijke termijn heeft geschonden met bijna zes maanden. Verzoekster heeft daarom recht op vergoeding van nog eens € 500,--, wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, te betalen door de Staat der Nederlanden. De rechtbank zal het verzoek daarom in zoverre toewijzen.
V. Geestelijk letsel
23. Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat zij naar eigen zeggen geestelijk letsel heeft opgelopen door het onrechtmatig handelen van het Uwv. Elke keer als verzoekster een brief ontving van het Uwv werkte dat als een rode vlag op haar genezing. Dat bracht niet slechts psychisch onbehagen teweeg, maar heeft haar op ernstige wijze in haar persoon aangetast. Ter onderbouwing heeft verzoekster pagina 12 van de expertise van het DC Expertise Centrum overgelegd waar een samenvatting wordt gegeven van de informatie van 7 november 2019 van S. Glandorff, de psychosomatisch fysiotherapeut van verzoekster. Hieruit volgt volgens verzoekster onder meer dat de belangrijkste belemmerende factor voor herstel volgens de psychosomatisch fysiotherapeut, de stress en onzekerheid is die verzoekster ervaart door de letselschade en Uwvprocedure. Die belemmering is volgens hem zodanig dat er te weinig ruimte is om de behandeling voort te zetten; de geboekte voortgang wordt weer teniet gedaan door de hierdoor ervaren stress.
24. De rechtbank stelt voorop dat verzoekster alleen recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als zij in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Daarbij moet het gaan om een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten. [6] De samenvatting van de informatie van de psychosomatisch fysiotherapeut is hiervoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Hoewel aannemelijk is dat verzoekster gevoelens van onvrede, psychisch ongenoegen of zelfs stress aan de gang van zaken heeft overgehouden, blijkt uit de samengevatte informatie van de psychosomatisch fysiotherapeut niet van zeer ernstige psychisch letsel, of van een aantasting van verzoekster in haar persoon. Daarvan is pas sprake bij een crisis of andere acute medische noodsituatie. [7] Daar komt nog bij dat in de samenvatting van de informatie van de psychosomatisch fysiotherapeut ook de letselschadeprocedure als oorzaak wordt genoemd. Als uit die informatie dus al zou blijken van een aantasting van verzoekster in haar persoon, dan blijkt daaruit niet in hoeverre de onrechtmatige besluitvorming van de Uwv daar in oorzakelijk verband toe staat. De rechtbank zal het verzoek op dit punt daarom niet toewijzen.
Conclusie
25. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toewijzen, namelijk:
  • tot een bedrag van € 170,08 aan wettelijke rente, te betalen door het Uwv, en;
  • tot een bedrag van € 500,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Voor het overige zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding niet toewijzen.
26. Omdat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toewijst, veroordeelt zij het Uwv in de proceskosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand van de gemachtigde van verzoekster, stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 1.674,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-- en een wegingsfactor 1).
27. De rechtbank bepaalt tot slot dat het Uwv het door verzoekster betaalde griffierecht van € 50,-- aan verzoekster vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 170,08,
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 500,--;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.674,--;
  • bepaalt dat het Uwv het door verzoekster betaalde griffierecht van € 50,-- aan verzoekster vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, voorzitter, en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam en mr. ing. A. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer – de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3518.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:102.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:459.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 13 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1006.