In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2022 uitspraak gedaan over het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 7 september 2021, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van opposante niet tijdig de benodigde stukken heeft overgelegd, waardoor de identiteit van opposante niet voor het verstrijken van de beroepstermijn kenbaar was. De zitting voor het verzet vond plaats op 28 maart 2022, waar beide gemachtigden aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat de eerdere uitspraak terecht was, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de zaak, en dat er geen zitting nodig was op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Opposante heeft in verzet opnieuw aangevoerd dat zij geen correcte griffierechtnota heeft ontvangen en dat zij tijdig had willen betalen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gronden van opposante niet kunnen leiden tot een andere uitspraak, omdat de identiteit van de indiener te laat is kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft ook het verzoek van opposante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg niet was overschreden. De rechtbank heeft de termijn verlengd vanwege de coronamaatregelen die de behandeling van zaken hebben beïnvloed.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzet ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.