ECLI:NL:RBMNE:2021:2399

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
20/2476, 20/3302, 20/3808
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiseres had vanaf 4 augustus 2017 een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd per 1 augustus 2018 ingetrokken vanwege een schending van de inlichtingenplicht. De gemeente stelde vast dat eiseres niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot een terugvordering van onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 22.530,81. Eiseres voerde aan dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met de heer [A] en dat de intrekking en terugvordering onterecht waren.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. Er waren meerdere fraudemeldingen gedaan en de sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij op het opgegeven adres woonde en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met [A]. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiseres met betrekking tot de terugvordering en de afwijzing van haar nieuwe aanvraag voor bijstandsuitkering per 14 mei 2020. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat eiseres niet had aangetoond dat haar situatie was gewijzigd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering standhielden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2476, 20/3302, 20/3808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T.P. Boer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: M.K. Riemersma en P.R. Klijn ).

Procesverloop

Procedure UTR 20/2476
Met het besluit van 27 februari 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op een uitkering op grond van de Participatiewet (hierna: bijstandsuitkering) met ingang van 1 augustus 2018 ingetrokken.
Met het besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Procedure UTR 20/3302
Met het besluit van 3 juli 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag voor een bijstandsuitkering van eiseres, om te voorzien in de kosten van levensonderhoud, afgewezen.
Met het besluit van 14 september 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Procedure UTR 20/3808
Met het besluit van 14 augustus 2020 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de - als gevolg van het intrekkingsbesluit - onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering, over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 22.530,81.
Met het besluit van 26 oktober 2020 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Eiseres was aanwezig samen met haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft vanaf 4 augustus 2017 een bijstandsuitkering gekregen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Zij stond destijds ingeschreven aan de [adres 1] te [woonplaats] . Van 1 augustus 2018 tot 6 februari 2020 stond eiseres ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
3. In de periode van december 2018 tot en met december 2019 zijn drie fraudemeldingen gedaan dat eiseres niet zou wonen op het opgegeven adres, maar elders zou samenwonen.
4. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand.
5. Op grond van de verkregen gegevens heeft verweerder de bijstand ingetrokken vanaf 1 augustus 2018. De bijstandsuitkering is betaald tot en met 31 december 2019. Over deze periode is een bedrag teruggevorderd van € 22.530,81.
6. Om toch in haar levensonderhoud te kunnen voorzien heeft eiseres opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd per 14 mei 2020, deze is afgewezen.
Standpunt van eiseres
7. Eiseres is het niet eens met de intrekking van de bijstandsuitkering en de afwijzing van de latere aanvraag. Zij stelt geen gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd noch te voeren met de heer [A] (hierna: [A] ). Weliswaar woont zij inmiddels op hetzelfde adres, het [adres 3] te [woonplaats] , maar er is sprake van gescheiden woonruimten. Dit blijkt uit de door de belastingdienst toegekende huurtoeslag en uit de aanmaningen voor de huur, van verhuurder [A] . De getuigenverklaringen die de gemeente aanhaalt zijn volgens deze zelfde getuigen onjuist. Eiseres onderbouwt dit met schriftelijke verklaringen van [B] , [A] en [C] . Het besluit van verweerder is onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.
8. Eiseres is ook niet eens met de terugvordering. Hiervoor is van belang dat verweerder al langere tijd wist, dan wel kon weten dat eiseres niet meer op het adres [adres 2] te [woonplaats] woonde. Er is dus geen sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Er was op genoemd adres namelijk sprake van pestgedrag van omwonenden richting eiseres en hier zijn meldingen van gedaan bij de wijkagent en woningbouwvereniging. Ter onderbouwing heeft eiseres diverse ontvangstbevestigingen van verweerder in het geding gebracht, waaruit volgens haar blijkt dat zij verweerder over haar woonsituatie had geïnformeerd. Ook voert eiseres tegen de terugvordering aan dat sprake is van problematische schulden.
9. Eiseres heeft ter zitting naar voren gebracht dat de meegestuurde gronden van bezwaar tevens als gronden van beroep tegen de afwijzing van de nieuwe bijstandsaanvraag hebben te gelden. Zij stelt dat de situatie is gewijzigd, omdat inmiddels sloten zijn aangebracht op de deuren naar verschillende vertrekken. [A] maakt gebruik van de voordeur en eiseres van de achterdeur van de woning aan het [adres 3] . Deze nieuwe situatie blijkt uit de toekenning van huurtoeslag door de belastingdienst. Het is onzorgvuldig dat verweerder naar aanleiding van de nieuwe bijstandsaanvraag geen onderzoek ter plaatse heeft gedaan.
Standpunt van verweerder
10. Verweerder stelt dat de bijstandsuitkering terecht per 1 augustus 2018 is ingetrokken. Voor de periode van
1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019geldt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Over deze periode is een extreem laag waterverbruik gemeten, wat de veronderstelling rechtvaardigt dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op de [adres 2] te [woonplaats] . Ook is een extreem laag gas- en stroomverbruik gemeten. Eiseres heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij wel haar hoofdverblijf had op het genoemde uitkeringsadres.
- Voor de periode
vanaf 20 december 2019geldt dat eiseres verweerder niet onverwijld en uit zichzelf heeft ingelicht over haar woonsituatie. Daarbij neemt verweerder voor deze periode een gezamenlijke huishouding aan tussen eiseres en [A] . Uit allerlei gegevens en omstandigheden blijkt dat zij het hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben (het [adres 3] te [woonplaats] ) en dat sprake is van wederzijdse zorg.
11. Verweerder ziet geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hiervan is slechts sprake in het geval van onaanvaardbare sociale- of financiële gevolgen voor eiseres. Het moet gaan om individuele gevallen waarin iets uitzonderlijks aan de hand is. [1] Eiseres heeft de gestelde andere schulden niet onderbouwd en de financiële gevolgen komen pas aan de orde bij de invordering, dan kan zij een beroep doen op beschermende regels (beslagvrije voet).
12. Eiseres heeft na de intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering opnieuw bijstand aangevraagd
per 14 mei 2020, om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. In deze situatie is het aan eiseres om aan te tonen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden en dat zij per deze datum wel voldoet aan de voorwaarden voor bijstand. Eiseres is er echter niet in geslaagd aan te tonen dat zij geen gezamenlijke huishouding (meer) voert met [A] .
Beoordeling
13. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de bijstandsuitkering terecht per 1 augustus 2018 is ingetrokken. Voor de periode van 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019 gaat het erom of gezien de omstandigheden het recht inderdaad niet kan worden vastgesteld. Voor de periode vanaf 20 december 2019 ligt voor of verweerder terecht een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen. Indien de intrekking stand kan houden, dan is de vraag of er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Tot slot moet beoordeeld worden of verweerder op juiste gronden de nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft afgewezen.
Intrekking periode 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019
14. Verweerder stelt dat eiseres over deze periode haar inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat zij niet heeft gemeld dat zij niet langer op het door haar opgegeven adres, de [adres 2] te [woonplaats] , woonde. Dat zij daar niet meer woonde blijkt volgens verweerder uit diverse omstandigheden: de woning is op 28 november 2019 door een deurwaarder ontruimd, op 16 oktober 2019 is de watertoevoer naar het adres door Vitens afgesloten, er was in de desbetreffende periode sprake van extreem laag waterverbruik (4 m3 van 2 juli 2018 tot en met 10 december 2019) en van een laag gas- en elektriciteitsverbruik (10 juli 2018 tot en met 10 december 2019 358 Kwh en 11 januari 2019 tot en met 10 december 2019 55 m3 gas).
15. Eiseres stelt dat zij in deze periode haar hoofdverblijf had op de [adres 2] . Op de zitting heeft eiseres voor het eerst bestreden dat sprake was van een extreem laag waterverbruik door te verwijzen naar een vonnis dat de kantonrechter van deze rechtbank zou hebben uitgesproken in een zaak van Vitens. Eerder heeft zij alleen verklaringen gegeven voor het lage waterverbruik, bijvoorbeeld door te wijzen op verblijf buiten de woning vanwege pestgedrag en het gebruik van fleswater. Het vonnis waarnaar eiseres verwijst is niet in het geding gebracht. De enkele mededeling dat er een (gepubliceerd) vonnis is van deze rechtbank is onvoldoende, het betreft immers niet een door de rechtbank ambtshalve te beoordelen grond. Daarbij heeft eiseres niet geconcretiseerd wat volgens haar dan wel het waterverbruik is geweest en in hoeverre dit verschilt met het door verweerder gestelde waterverbruik. Om deze reden gaat de rechtbank uit van de gegevens over het waterverbruik zoals deze zijn weergegeven door verweerder.
16. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak een extreem laag waterverbruik de veronderstelling rechtvaardigt dat betrokkene niet het hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Een extreem laag waterverbruik wordt aangenomen bij een verbruik van maximaal 7 m3 per jaar per huishouden. [2] Op basis van de gegevens van verweerder ligt het waterverbruik van eiseres hier ruim onder. De rechtbank overweegt dat op basis hiervan al aangenomen kan worden dat eiseres, in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019, niet heeft gewoond op het opgegeven uitkeringsadres.
17. Voor de volledigheid en vanwege de (niet gemotiveerde) betwisting van het lage waterverbruik zal de rechtbank ook op andere aspecten ingaan, die ondersteunen dat eiseres in de relevante periode niet haar hoofdverblijf heeft gehad op de [adres 2] . Er is een proces-verbaal van de politie aanwezig [3] waarin de verbalisant verklaart over gebeurtenissen op 14 september 2019. Zij schrijft:
“Tevens sprak ik getuige [D] woonachtig op het [adres 3] .”Kennelijk was eiseres op het moment van het incident aanwezig op het [adres 3] en heeft zij zich aan de agent voorgesteld als bewoonster. Daarnaast zijn er diverse gedetailleerde verklaringen van buurtbewoners [4] die hebben verklaard dat eiseres in de periode in geding niet of nauwelijks op de [adres 2] aanwezig was. Het is niet gebleken dat deze verklaringen allemaal onjuist zouden zijn. De eigen verklaring van eiseres dat zij veel buitenshuis was vanwege pesterijen maakt niet dat uitgegaan kan worden van verblijf op de [adres 2] . In dit verband heeft verweerder terecht naar rechtspraak van de Raad verwezen waaruit volgt, dat de reden dat betrokkene niet op het uitkeringsadres is niet van betekenis is voor de vraag of hij/ zij daar het hoofdverblijf heeft. [5] De rechtbank concludeert op grond van al het voorgaande dat verweerder terecht aan de intrekking, over de periode 1 augustus 2018 tot en met 19 december 2019, ten grondslag heeft gelegd dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
18. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden door geen duidelijkheid te geven over haar verblijf in genoemde periode. Weliswaar heeft eiseres e-mailbevestigingen overgelegd, maar het is onduidelijk waar deze betrekking op hebben. De inhoud van de gedane meldingen is geheel onduidelijk, zodat hieruit niet kan worden afgeleid dat eiseres verweerder over haar verblijf heeft ingelicht.
Intrekking vanaf 20 december 2019
19. De intrekking van de bijstandsuitkering heeft betrekking op de periode van 1 augustus 2018 tot en met 5 februari 2020 (de uitkering is betaald tot en met 31 december 2019). De intrekking vanwege een aangenomen gezamenlijke huishouding gaat over de periode vanaf 20 december 2019.
Er is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee personen het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en blijk geven voor elkaar zorg te dragen. Dit kan zijn door middel van een bijdrage in de kosten van het huishouden of op een andere manier. [6]
Hoofdverblijf
20. De rechtbank overweegt, met betrekking tot het eerste criterium over het hoofdverblijf, dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres en [A] (vanaf 20 december 2019) op hetzelfde adres woonden, namelijk het [adres 3] te [woonplaats] . In de woning is geen sprake van gescheiden woonruimten en in de periode waar de intrekking betrekking op heeft waren er nog geen sloten aangebracht om de kamers af te kunnen sluiten. Daarbij heeft de sociaal recherche kleding van eiseres, haar kinderen en [A] door elkaar in de wasmand op de zolder van de woning aangetroffen. Allerlei andere spullen van eiseres en [A] zijn eveneens door elkaar aangetroffen op verschillende verdiepingen van de woning (administratie, post, computerapparatuur, cosmetica en kleding). Verder staan in de huurovereenkomst geen bepalingen over welk deel van de woning eiseres precies huurt. [7] Ook heeft buurman [B] op 19 februari 2020 uit zichzelf verklaard dat eiseres sinds ongeveer 1,5 jaar daarvoor met haar twee kinderen weer was komen wonen op het [adres 3] . Hij heeft deze verklaring niet herroepen of gewijzigd. Het tijdsbestek waarover deze buurman verklaart bestrijkt de totale periode in geding. In het geval van de heer [B] is voorts geen sprake van rancune jegens eiseres, op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de juistheid van zijn verklaring. De ruzies/ pesterijen waarover eiseres het heeft, hebben immers betrekking op de bewoners aan de [adres 2] .
21. Weliswaar staat in de door eiseres overgelegde brief, van 18 mei 2020 van de belastingdienst, dat zij in een zelfstandig deel van de woning woont, maar het betreft een ander bestuursorgaan dan verweerder met een eigen toetsingskader. De rechtbank concludeert dat eiseres en [A] in de periode in geding het hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Wederzijdse zorg
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een commerciële huurder-/ verhuurderrelatie tussen eiseres en [A] . Dit volgt uit het feit dat de huurovereenkomst pas is ondertekend op 20 februari 2019 terwijl, onder meer afgaande op de verklaring van de heer [B] , eiseres de woning toen al enige tijd bewoonde. Ook is van het begin af aan geen uitvoering gegeven aan de huurovereenkomst. Zo is niet gebleken van daadwerkelijke huurbetalingen of betaling van de borg, dit terwijl eiseres bij aanvang van de huur nog een bijstandsuitkering ontving. Er zijn slechts twee brieven gestuurd op 4 maart 2020 en 4 juni 2020, waarin eiseres door [A] gemaand is te betalen. Gezien de duur van de gestelde huurachterstand is het opvallend dat geen verdergaande incassomaatregelen zijn genomen. Daarnaast maakte eiseres gebruik van het meubilair en andere spullen van [A] , terwijl hierover niets is opgenomen in de huurovereenkomst. Verder heeft eiseres de auto van [A] gebruikt om de kinderen naar school te brengen en boodschappen te doen, terwijl hij de vaste kosten voor de auto betaalt. Ook heeft eiseres verklaard persoonlijke spullen van [A] te gebruiken, zoals I-pads en de pc. De rechtbank concludeert dat het voorgaande niet in lijn is met een zuiver commerciële verhouding tussen zakelijke relaties, sterker er is sprake is van financiële verstrengeling tussen eiseres en [A] .
23. Daarnaast zijn er voldoende aanwijzingen voor wederzijdse zorg tussen eiseres en [A] . Zo verklaart eiseres dat zij ‘hoofdzakelijk’ de kinderen naar school brengt, hierbij laat zij dus ruimte voor de mogelijkheid dat [A] af en toe de kinderen naar school brengt. Verder is tijdens het huisbezoek gebleken dat [A] de kleren van de kinderen heeft gewassen en opgeruimd.
24. De rechtbank concludeert dat verweerder voor de periode vanaf 20 december 2019 op basis van een voldoende feitelijke grondslag een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [A] heeft aangenomen. Ook is terecht uitgegaan van een schending van de inlichtingenplicht. De e-mails die eiseres heeft overgelegd met automatische ontvangstbevestigingen zeggen niets over wat er precies is gemeld.
Terugvordering
25. Eiseres stelt dat afgezien moet worden van terugvordering, omdat zij problematische schulden heeft. De rechtbank overweegt dat dringende redenen, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, zich alleen voordoen als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. De betrokkene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien moet het bestaan van deze redenen aannemelijk maken. [8]
26. Voor zover wordt verwezen naar de in bezwaar aangevoerde gronden overweegt de rechtbank dat geen objectief verifieerbare stukken zijn ingebracht waaruit de gestelde problematische schulden van eiseres blijken, anders dan de schuld bij verweerder. Wat betreft het argument dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, omdat verweerder op de hoogte zou zijn gebracht van de woonsituatie van eiseres geldt dat dit niet blijkt uit de stukken. De stelling dat verweerder dit op grond van de systemen van de wijkagent of de woningbouwvereniging had moeten weten volgt de rechtbank niet, het gaat hierbij immers om andere personen/ instanties dan verweerder. Er zijn geen dringende redenen gebleken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
Nieuwe bijstandsaanvraag
27. Eiseres heeft opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd per 14 mei 2020. Zij wijst erop dat op verschillende deuren sloten zijn aangebracht, zodat woonruimten nu apart zijn af te sluiten. Ook wijst eiseres op het besluit over de huurtoeslag van 18 mei 2020, waarin staat dat zij in een zelfstandig deel van de woning woont.
28. De rechtbank overweegt dat indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later datum, het op de weg van betrokkene ligt om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij/ zij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. [9]
29. De belastingdienst is een ander bestuursorgaan dan verweerder dat andere juridische criteria hanteert. Los van de aangebrachte sloten zijn er verder geen bewijsstukken of omstandigheden vermeld die maken dat de situatie op dit moment duidelijk anders is dan op het moment waarop de intrekking van de bijstand ziet. Daarbij is het zo dat de drie nieuwe sloten die zijn aangebracht niet maken dat sprake is van de huur van zelfstandige woonruimte. Keuken, toilet en badkamer kunnen nu weliswaar worden afgesloten, maar worden als voorzieningen wel gedeeld. Het is immers niet gebleken dat er twee keukens en badkamers in de woning zijn. Om deze reden houdt wat aan de intrekking ten grondslag is gelegd ook stand voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag per 14 mei 2020. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
30. Het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
31. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 10 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verweerder verwijst naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:939) en van 22 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2240) en naar het eigen beleid.
2.uitspraak van de Raad van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2998 r.o. 4.5
3.In het dossier van de eerdere voorlopige voorziening- procedure waar voor de gedingstukken naar is verwezen (ons kenmerk: 20/2780 gedingstuk B 212).
4.zie vovo- dossier met kenmerk 20/2780 gedingstuk B 101 t/m 109 en B 246 t/m 249
5.uitspraak van de Raad van 16 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2393 r.o. 4.7.4
6.artikel 3, derde lid, van de Participatiewet
7.zie vovo- dossier met kenmerk 20/2780 gedingstuk B76 t/m B78
8.uitspraak van de Raad van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:487 r.o. 4.7
9.uitspraak van de Raad van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2344 r.o. 4.2