ECLI:NL:CRVB:2019:939
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand in verband met ontvangen Ziektewetuitkering zonder schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving van 21 april 2015 tot en met 31 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht beëindigde de bijstand omdat appellante meldde dat de Ziektewetuitkering van haar partner was hervat. Het college vorderde de onterecht ontvangen bijstand terug, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze terugvordering.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner geen recht op bijstand hadden, omdat de Ziektewetuitkering van haar partner als een voorliggende voorziening werd aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat het college niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de financiële gevolgen van de terugvordering.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om de dringende redenen voor het afzien van terugvordering aannemelijk te maken, wat niet was gebeurd. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met C.A.E. Bon als griffier.