Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker was vanaf oktober 2002 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie, laatstelijk in de functie van medior penitentiair inrichtingswerker bij de Penitentiaire Inrichting [vestigingsplaats] . Bij besluit van 12 december 2013 heeft verweerder aan verzoeker de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het door verzoeker ingestelde bezwaar heeft verweerder bij besluit van 10 juni 2014 deels ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 oktober 2015 (UTR 14/4063) heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juni 2014 in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 22 september 2016 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit van 10 juni 2014 vernietigd en het besluit van 12 december 2013 herroepen. Dit betekent dus dat het ontslag onterecht is geweest.
Op 17 februari 2017 heeft verzoeker verweerder verzocht om een schadevergoeding in verband met de gedwongen verkoop van zijn woning, die volgens verzoeker een schade heeft opgeleverd van € 46.668,06. Verzoeker heeft verder verzocht om een vergoeding voor de verlofdagen die hij ten onrechte niet heeft genoten gedurende de periode van het onterechte ontslag. Ter onderbouwing heeft verzoeker een brief van Vesting Finance overgelegd van 1 december 2016 waarin staat dat verzoeker in gebreke is gesteld en dat hij binnen tien dagen een bedrag van € 46.668,06 moet voldoen omdat zijn dossier anders wordt overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.
2. Verweerder heeft bij besluit van 10 april 2017 op het schadevergoedingsverzoek gereageerd. Verweerder heeft besloten de wettelijke rente over de vertraging in de betaling van de bezoldiging van verzoeker te vergoeden, die € 4.064,07 bedraagt. Verzoeker heeft volgens vaste rechtspraak geen recht op méér dan vergoeding van de wettelijke rente, aldus verweerder. Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van verlofdagen heeft verweerder overwogen dat verzoeker in de periode van 18 april 2014 tot het herstel van zijn aanstelling, een bijstandsuitkering heeft ontvangen op grond van de Participatiewet (Pw). In deze periode had verzoeker recht op vier weken vakantie per kalenderjaar met behoud van het recht op zijn bijstandsuitkering. Daarmee is voldaan aan het minimumvereiste van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2003/88/EG, zodat verzoeker niet nogmaals het recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon toekomt. Verweerder heeft dit verzoek daarom afgewezen.
3. Het besluit van 10 april 2017 gaat over de vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen. Op grond van artikel 8;4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb staat tegen dit besluit geen beroep bij de rechtbank open, maar moet hiervoor een bijzondere verzoekschriftprocedure worden gevolgd (artikel 8:88 en volgende van de Awb)
De rechtbank zal de brieven van verzoeker van 17 februari 2017, 1 mei 2017 en 13 juni 2017 daarom opvatten als een verzoek aan de rechtbank om verweerder op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden.
4. De rechtbank stelt vast dat verzoeker aan zijn verzoek om schadevergoeding de onrechtmatigheid van het ontslagbesluit van 12 december 2013 ten grondslag heeft gelegd. De onrechtmatigheid van dit besluit staat in rechte vast. Niet betwist wordt dat de toegekende wettelijke rente juist is berekend. In geschil is of grond bestaat voor toewijzing van verdere vergoeding van schade ontstaan door verkoop van de woning van verzoeker en het niet kunnen opnemen van vakantiedagen.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met de gedwongen verkoop van de woning
5. Verzoeker heeft aangevoerd dat er in zijn geval afgeweken moet worden van de vaste jurisrpudentie van de CRvB waaruit volgt dat alleen wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking komt (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3308). Verzoeker had voor zijn ontslag geen enkele financiële schuld noch problemen met de betaling van zijn hypotheek. Verzoeker woonde tot volle tevredenheid met zijn gezin in zijn eigen koopwoning en was voornemens daar nog zeer lang te blijven wonen. Ten gevolge van het onterechte strafontslag belandde verzoeker noodgedwongen in de bijstand en werd hij gedwongen om zijn huis met veel verlies te verkopen. Verzoeker is van mening dat een vergoeding van de door hem geleden schade ten gevolge van de gedwongen verkoop van het huis redelijk en billijk is. 6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 12 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2876) overweegt de rechtbank als volgt. Voor de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 8:88 en volgende van de Awb moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Zie de uitspraak van de CRvB van 27 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159). Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en de duur van een dergelijke schadevergoedingsverplichting. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer of minder schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2014:AR0220 en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Ook de redelijkheid en billijkheid bieden geen grondslag om af te wijken van het uitgangspunt dat met de vergoeding van de wettelijke rente alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, wordt geacht te zijn voldaan. Enkel doordat het salaris niet langer werd uitbetaald, was verzoeker niet langer in staat de vaste lasten verbonden aan de eigen woning te voldoen. Dit betekent dat, hoe spijtig voor verzoeker ook, verweerder terecht, alleen de wettelijke rente aan verzoeker heeft vergoed. Het verzoek om schadevergoeding in verband met niet opgenomen vakantiedagen
7. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de niet door hem genoten verlofdagen alsnog uitbetaald dient te krijgen. Verzoeker heeft in dit kader verwezen naar artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG.
8. Artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG luidt als volgt:
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
2. De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”
9. Vast staat dat verzoeker in de periode van 18 april 2014 tot het herstel van zijn aanstelling een bijstandsuitkering heeft ontvangen, eerst op grond van de Wet werk en bijstand en later op grond van de Pw. De rechtbank overweegt dat gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw een bijstandsgerechtigde recht heeft op vier weken verblijf buiten Nederland met behoud van zijn uitkering. Uit artikel 19, derde lid, van de Pw volgt verder dat in de algemene bijstand een vakantietoeslag is begrepen. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker in de periode dat hij bijstand ontving deze vier weken vakantie met behoud van zijn uitkering niet heeft genoten. Daarmee is in die periode voor verzoeker voldaan aan het minimumvereiste van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG en aan de doelstelling van deze richtlijn. Artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG brengt niet met zich dat verzoeker, als gevolg van de herroeping van het ontslagbesluit, over de periode van 18 april 2014 tot het herstel van zijn aanstelling, nogmaals, dit keer jegens verweerder, het recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken toekomt. Dat zou dan namelijk betekenen dat verzoeker twee keer recht zou hebben op vakantie. Als verweerder de niet genoten vakantiedagen alsnog zou moeten uitbetalen, dan zou verzoeker een financieel voordeel hebben waar hij geen recht op heeft. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3992). Verweerder heeft dus terecht geweigerd de niet genoten vakantiedagen uit te betalen. 10. De rechtbank wijst het schadevergoedingsverzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.