ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-969 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim en schadevergoeding voor nabetaling salaris

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van betrokkene tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Betrokkene, werkzaam als medewerker Handhaving Bedrijfsorde bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf, was strafontslagen wegens plichtsverzuim. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had dit ontslag verleend op 8 december 2004, wat later door de rechtbank werd bevestigd. Echter, de Raad heeft in een eerdere uitspraak van 6 maart 2008 het ontslag vernietigd en het college veroordeeld tot nabetaling van salaris. Betrokkene heeft vervolgens schadevergoeding gevraagd voor de gevolgen van het ontslag, waaronder wettelijke rente over de nabetaling van salaris en andere schadeposten die voortvloeiden uit geldgebrek door het wegvallen van salaris.

De Raad heeft geoordeeld dat de nabetaling van salaris niet als schade kan worden aangemerkt, maar dat wettelijke rente over deze nabetaling wel toewijsbaar is. De Raad heeft ook overwogen dat de schadeposten die betrokkene heeft ingediend, zoals kosten van rechtsbijstand en immateriële schade, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel of aantasting van de persoon van betrokkene. De Raad heeft uiteindelijk het verzoek om schadevergoeding toegewezen voor de wettelijke rente en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, tot een totaalbedrag van € 657,60.

Uitspraak

09/969 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 16 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 04/6090 en 05/2265, in het geding tussen betrokkene en het college.
Bij uitspraak van 6 maart 2008, 06/5667 AW en 06/5668 AW, LJN BC7003, heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding.
Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Dijkstra, juridisch adviseur te Baarn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.J. Bouwman, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van
6 maart 2008. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam als medewerker Handhaving Bedrijfsorde bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf. Bij besluit van 8 december 2004 heeft het college aan betrokkene strafontslag verleend wegens plichtsverzuim, bestaande uit overtreden van bedrijfsregels en het zich intimiderend en oncollegiaal gedragen ten opzichte van collega’s. Het college heeft dit besluit gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 15 juli 2005. De rechtbank Amsterdam heeft bij de hiervoor genoemde uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 15 juli 2005 ongegrond verklaard.
1.2. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 6 maart 2008 de uitspraak van de rechtbank Amsterdam vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 juli 2005 ongegrond is verklaard, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit van 8 december 2004 herroepen en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep. De Raad heeft daartoe geoordeeld dat de verschillende elementen van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim onvoldoende deugdelijk zijn onderbouwd.
1.3. Betrokkene heeft de Raad verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden en nog te lijden schade. Om de omvang van die schade vast te stellen heeft de Raad, zoals hiervoor is aangegeven, het onderzoek heropend.
2. Betrokkene heeft vervolgens verschillende schadeposten gesteld, waarop de Raad hieronder achtereenvolgens zal ingaan.
2.1. Schade als gevolg van het uitblijven van salaris vanaf de ontslagdatum
2.1.1. De Raad stelt vast dat de nabetaling van het aan betrokkene als gevolg van de vernietiging van het ontslagbesluit toekomende salaris volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 oktober 2008, LJN BG3749) niet als schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, maar dat het college reeds als gevolg van het herstel van het dienstverband gehouden is die nabetaling over de in geding zijnde periode te doen.
2.1.2. Het verzoek om wettelijke rente over de nabetaling van salaris is wel toewijsbaar. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 mei 2008, LJN BD2846 en TAR 2008, 167) is deze rente verschuldigd over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden, tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad merkt hierbij op dat het bedrag van de wettelijke rente thans nog niet is vast te stellen, reeds omdat het college niet beschikt over de benodigde gegevens over hetgeen betrokkene in de van belang zijnde periode bij andere werkgevers aan salaris heeft genoten, waardoor het bedrag van de nabetaling waarover wettelijke rente verschuldigd is, nog onzeker is.
2.2. Schade door geldgebrek als gevolg van het wegvallen van salaris
2.2.1. Betrokkene heeft een aantal schadeposten gesteld die het gevolg zijn van geldgebrek door het wegvallen van salaris na het ten onrechte verleende ontslag:
- boeterente in verband met het niet betalen van hypotheeklasten;
- kosten in verband met een betalingsregeling wegens huurachterstand;
- kosten in verband met een betalingsregeling wegens niet-betaling van premies ziektekostenverzekering;
- kosten van rechtsbijstand in verband met een verzoek tot wijziging van alimentatie;
- kosten verband houdend met de invordering van alimentatie en het beslag op een bankrekening van betrokkene;
- administratiekosten Postbank;
- incasso- en rentekosten lease-auto;
- reiskosten openbaar vervoer;
- incasso- en rentekosten gemeentelijke belastingen en
- rente over een geldlening.
2.2.2. Het college heeft hier tegenovergesteld dat de genoemde kosten ook zouden zijn gemaakt indien betrokkene niet was ontslagen. Daarbij is erop gewezen dat reeds vóór het ontslagbesluit ten aanzien van betrokkene een patroon van achterstallige betalingen en oplopende schulden viel waar te nemen. Daarom kan niet worden volgehouden dat het ontslagbesluit de oorzaak is van het niet kunnen nakomen van de betalingsverplichtingen en de daaruit voortvloeiende extra kosten.
2.2.3. De Raad overweegt dat - wat er ook zij van het oorzakelijk verband tussen het gegeven ontslag en de gestelde schadeposten - volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 juli 1996, LJN AK6196 en TAR 1996, 140) heeft te gelden dat de omvang en duur van de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van salaris wordt genormeerd door artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en, blijkens het eerste lid van dat artikel, bestaat in niet meer dan de rente van het bedrag aan salaris over de tijd dat het college met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De gestelde schadeposten komen reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Over de in artikel 6:119 van het BW bedoelde vertragingsrente heeft de Raad hiervoor, in rechtsoverweging 2.1.2, reeds geoordeeld.
2.3. Kosten van rechtsbijstand
2.3.1. Wat betreft de door betrokkene gevraagde integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand bij de Centrale Raad van Beroep wijst de Raad erop, dat over de kosten van rechtsbijstand in het geding met procedurenummers 06/5667 AW en 06/5668 AW door de Raad reeds onherroepelijk is beslist in zijn uitspraak van 6 maart 2008. Ten aanzien van de proceskosten in de onderhavige procedure verwijst de Raad naar de hierna volgende rechtsoverweging 3.
2.4. Immateriële schade
2.4.1. Betrokkene heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat ten gevolge van het ontslagbesluit sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW, waaraan betrokkene aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 6 juni 1996, LJN AK6336 en TAR 1997, 169) overweegt de Raad dat daarvoor onvoldoende is dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig besluit. Aan de ter zitting van de Raad naar voren gebrachte klacht van betrokkene dat hij aan hoge bloeddruk lijdt moet de Raad voorbijgaan, nu daarover in het geheel geen nadere gegevens in geding zijn gebracht. Dat betrokkene een BKR-registratie heeft opgelopen en dat het levensgeluk van zijn gezin door geldnood is geschaad, vormen evenmin omstandigheden waaraan betrokkene een aanspraak op immateriële schadevergoeding kan ontlenen.
2.4.2. Naar het oordeel van de Raad kan voorts niet worden staande gehouden dat de eer en goede naam van betrokkene zodanig zijn aangetast dat daar een schadevergoeding tegenover zou moeten staan. De enkele omstandigheid dat betrokkene telkens wanneer hij ex-collega’s tegenkwam werd geconfronteerd met het gegeven strafontslag vormt daarvoor onvoldoende grond.
3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek van betrokkene moet worden toegewezen voor wat betreft de in rechtsoverweging 2.1.2 besproken wettelijke rente. De Raad ziet voorts aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in deze schadestaatprocedure. Naar aanleiding van de door betrokkene gevraagde integrale vergoeding van proceskosten wijst de Raad erop, dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden, is de Raad niet gebleken. Dit brengt mee dat betrokkene aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten ten bedrage van
€ 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 13,60 aan reiskosten, derhalve in totaal € 657,60.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.1.2;
Wijst het verzoek voor het overige af;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een totaalbedrag van € 657,60.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD