ECLI:NL:RBMNE:2018:3320

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
UTR 17/2866
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening uitbetaling WAO-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering wegens inkomsten uit hennepkwekerijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WAO-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank beoordeelde de herziening van de uitbetaling van de WAO-uitkering van eiser, die in verband met zijn inkomsten uit twee hennepkwekerijen was stopgezet. Eiser had verklaard dat hij in de betreffende periodes minder dan 15% arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank oordeelde dat de Uwv terecht had afgegaan op de verklaringen van eiser aan de politie en het rapport van de politie over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de Uwv eerder op de hoogte was van zijn werkzaamheden en dat het beroep op verjaring niet slaagde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van € 59.487,46. De rechtbank concludeerde dat de Uwv zijn inlichtingenplicht niet had geschonden en dat de terugvordering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2866

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periodes van 1 februari 2006 tot en met 29 augustus 2006 en van 1 augustus 2009 tot en met 8 maart 2012, niet wordt uitbetaald omdat hij vanwege zijn inkomsten minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Daarnaast wordt eisers WAO-uitkering met toeslag per 6 april 2009 beëindigd en per 15 mei 2009 heropend omdat hij in de periode van 6 maart 2009 tot en met 15 mei 2009 gedetineerd is geweest. Verweerder vordert van eiser de hierdoor onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug, dit is een brutobedrag van € 59.487,46.
Bij besluit van 2 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht stukken te overleggen waaruit blijkt wanneer verweerder de meldingen van de politie, genoemd in het onderzoeksrapport, heeft ontvangen.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 6 februari 2018 met bijlagen een toelichting gegeven en twee afdrukken van zijn digitale systeem overgelegd.
Bij brief van 6 maart 2018 heeft eiser daarop gereageerd. Daarbij heeft eiser als bijlage het Hennepconvenant Midden-Nederland overgelegd.
Verweerder heeft hierop bij brief van 27 maart 2018 gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de daarvoor gestelde termijn aangegeven dat zij gehoord wensen te worden op een tweede zitting. Het onderzoek is op 27 juni 2018 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. Eiser ontvangt sinds
20 maart 1995 een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Daarnaast ontvangt eiser een toeslag.
1.1
Op 30 augustus 2006 heeft de politie District West-Veluwe Vallei een hennepkwekerij aangetroffen in een bedrijfspand aan de [adres] te [vestigingsplaats] , waarbij eiser ook aanwezig was. Op dezelfde datum heeft eiser hierover bij de politie een verklaring afgelegd. Volgens eisers verklaring heeft hij het bedrijfspand sinds eind december 2005 gehuurd.
1.2
Op 9 maart 2012 heeft de politie Midden-Nederland, District Gooi en Vechtstreek, een hennepkwekerij aangetroffen in een bovenwoning aan het adres [adres] te [woonplaats] . Op 8 en 9 mei 2012 is eiser verhoord door de politie en heeft hij verklaringen afgelegd. Eiser heeft daarbij verklaard dat hij de bovenwoning een tijd heeft bewoond en dat hij de laatste tijd een hennepkwekerij heeft gehad. Eiser heeft ook verklaard dat hij vóór 15 mei 2009 een periode van tien weken in hechtenis heeft gezeten.
1.3
Naar aanleiding van een melding van de politie heeft verweerder een onderzoek verricht naar werkzaamheden die eiser met betrekking tot de hennepkwekerijen aan de hiervoor genoemde adressen in [vestigingsplaats] en in [woonplaats] heeft verricht en de inkomsten die hij daaruit heeft genoten. Daartoe heeft de themaonderzoeker van de directie Handhaving van verweerder gesproken met eiser en dossieronderzoek verricht, waarbij processen-verbaal van de politie District West-Veluwe Vallei en District Gooi en Vechtstreek, het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ van 22 april 2013 en de uitkeringsgegevens zijn betrokken. Op 31 augustus 2016 heeft de themaonderzoeker een onderzoeksrapport opgemaakt (met bijlagen). Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals die hierboven onder de rubriek ‘Procesverloop’ is weergegeven.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiser in de periode van 1 februari 2006 tot en met 29 augustus 2006 (periode 1) en in de periode van
1 augustus 2009 tot en met 8 maart 2012 (periode 2), werkzaamheden heeft verricht voor een hennepkwekerij en hieruit inkomsten heeft gehad die hij niet heeft gemeld bij verweerder. Verweerder heeft eisers inkomsten in periode 1 vastgesteld op € 75.000,- en in periode 2 op
€ 86.390,-. Als gevolg hiervan moet eiser in deze periodes worden beschouwd als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt, zodat er over deze periodes geen recht is op betaling van een WAO-uitkering. Daarnaast heeft eiser in de periode van 6 maart 2009 tot 15 mei 2009 in detentie gezeten zodat eisers WAO-uitkering tijdelijk wordt beëindigd.
Het te veel betaalde bedrag aan WAO-uitkering van € 59.487,46 vordert verweerder van eiser terug. Volgens verweerder is de terugvordering niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel, zoals eiser in bezwaar heeft gesteld, nu hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser de beëindiging van zijn WAO-uitkering in de periode van 6 maart 2009 tot en met 15 mei 2009 vanwege detentie niet betwist. De rechtbank zal dit onderdeel van het bestreden besluit daarom niet bespreken.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:147, wordt vooropgesteld dat het bij besluiten tot herziening en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen als hier aan de orde, gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt mee dat verweerder in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode sprake was van inkomsten.
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang inkomsten genoot, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5. Niet is in geschil dat eiser in periode 1 en 2 werkzaamheden heeft verricht voor een hennepkwekerij.
6. Eiser voert aan dat zijn inkomsten voor deze werkzaamheden niet juist zijn berekend. De berekeningen van de inkomsten door de politie in het proces-verbaal van 6 september 2016 en in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 april 2013, berusten niet op een volledig en voldoende zorgvuldig onderzoek. Door te verwijzen naar deze gegevens heeft verweerder niet voldaan aan zijn bewijslast voor toepassing van artikel 44 van de WAO. Ten aanzien van periode 1 stelt eiser dat in het arrest van het Gerechtshof Arnhem de door de politie berekende inkomsten van eiser over deze periode sterk zijn verlaagd.
Eiser stelt ten aanzien van periode 2 dat hij pas aan het eind van het derde kwartaal/begin van het vierde kwartaal van 2011 in de woning in [woonplaats] is gaan wonen. Daarnaast komt de informatie over de oogsten en het energieverbruik op basis van het onderzoek van Liander N.V. (Liander) niet overeen met de door verweerder gestelde inkomsten over de periode van
1 augustus 2009 tot en met 8 maart 2012.
7. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien doch wordt de uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
8. De rechtbank zal hierna voor de beoordeling van deze beroepsgrond periode 1 en 2 afzonderlijk bespreken.
Periode 1:
9.1
De rechtbank stelt vast dat volgens het proces-verbaal van verhoor van de politie District West-Veluwe vallei van 30 augustus 2006, eiser heeft verklaard - kort gezegd - dat hij in deze hennepkwekerij werkzaamheden heeft verricht en dat hij daar omstreeks € 75.000,- voor heeft ontvangen. Het Gerechtshof Arnhem heeft in zijn arrest van 24 oktober 2008 het door eiser verkregen wederrechtelijk voordeel, uit de hennepkwekerij in [vestigingsplaats] in de periode van
1 januari 2006 tot en met 30 augustus 2006, geschat op € 26.910,00.
9.2
Uit de Berekening van de verdiensten per maand, die als bijlage bij het onderzoeksrapport is gevoegd, blijkt dat verweerder uitgaat van eisers verklaring aan de politie dat hij € 75.000,- heeft ontvangen voor de hennep.
9.3
De rechtbank overweegt dat eiser deze weergave van zijn verklaring niet heeft weersproken. De omstandigheid dat de strafrechter heeft uitgesproken dat eiser een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 26.910,00, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat eiser minder inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij dan het bedrag van
€ 75.000,00 waarvan verweerder uitgaat. In dit verband overweegt de rechtbank dat in een strafrechtelijke ontnemingsprocedure aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording wordt voorgelegd, maar dat bovendien een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken, waaronder ontnemingszaken, moet voldoen, en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 17 september 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BF3199). Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO moet worden uitgegaan van de inkomsten en niet van de inkomsten verminderd met gemaakte kosten. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat bij de toepassing van artikel 44 van de WAO vanwege inkomsten uit loon in dienstbetrekking, anders dan bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geen aftrek van kosten plaatsvindt. De rechtbank volgt deze toelichting van verweerder.
Gelet op het verrichte thema-onderzoek mocht verweerder afgaan op eisers eigen verklaring. De rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat het bedrag van € 75.000,- voor periode 1 te hoog is vastgesteld.
Periode 2:
10. Het feit dat in de door eiser gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de veronderstelling dat eiser daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst (ook) hem ten goede is gekomen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3310)
11.1
De rechtbank overweegt dat uit het rapport ‘Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’, opgemaakt door de politie Midden-Nederland - Gooi en Vechtstreek van
22 april 2013 voldoende blijkt dat de woning in [woonplaats] vanaf 1 augustus 2009 aan eiser werd verhuurd. De betalingen van de huurprijs werden overgemaakt vanaf een bankrekeningnummer ten name van [A] en/of [eiser] . Ook blijkt uit het rapport dat eiser tijdens de periode van 1 augustus 2009 tot en met 9 maart 2012 een bedrag van
€ 86.390,00 contant op zijn rekening heeft ontvangen, waarvan de eerste kasstorting op
26 augustus 2009 heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van 8 mei 2012 dat eiser aan de politie heeft verklaard dat hij eind 2009 is gaan wonen aan het adres [adres] in [woonplaats] .
11.2
Eiser heeft voor de betaling van het bedrag van € 86.390,00 geen verklaring gegeven. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij de woning heeft gehuurd voor anderen, maar dat hij hiervoor geen verdere verklaring wil geven. Eiser heeft daarmee niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet de gehele periode 2 heeft gewerkt in de hennepkwekerij en dat hij minder inkomsten heeft genoten.
11.3
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het rapport van 22 april 2013 daarom voldoende komen vast te staan dat eiser in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 8 maart 2012 betrokken is geweest bij een hennepkwekerij. Gelet op de omstandigheid dat eiser de woning heeft gehuurd, ziet de rechtbank in het onderzoek van Liander, waaruit zou blijken dat in ieder geval in de periode van september 2011 tot 9 maart 2012 in de woning een hennepplantage is geweest, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder voor de toepassing van artikel 44 van de WAO over periode 2 niet kon uitgaan van een aanvang van de werkzaamheden op 1 augustus 2009 en een bedrag aan inkomsten van € 86.390,-. Verweerder mocht daarom afgaan op het onderzoeksrapport van de thema-onderzoeker, waarbij genoemd proces-verbaal als bijlage is gevoegd. De beroepsgrond slaagt niet.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft bevestigd dat hij zijn inkomsten over beide periodes niet heeft doorgegeven, waarmee hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
13. De rechtbank overweegt dat door deze schending van de inlichtingenplicht aan eiser over periode 1 en 2 ten onrechte WAO-uitkering is betaald.
14. Eiser voert aan dat de toepassing van artikel 44 van de WAO over periode 1, tien jaar na zijn melding aan verweerder dat er verdenkingen jegens hem zijn, in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Eiser stelt daartoe dat hij tijdens het verhoor door de politie over periode 1, in 2006, verweerder op de hoogte heeft gebracht van de verdenkingen die jegens hem zijn geuit.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling niet met concrete gegevens onderbouwt. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden en inkomsten in periode 1 tien jaar geleden al heeft gemeld. De beroepsgrond dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, slaagt daarom niet.
16. Eiser voert ook aan dat sprake is van strijd met artikel 4, eerste lid, Beleidsregels Schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkering 2006 (Beleidsregels).
17. Uit artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels, volgt dat indien de uitkering tot een te hoog bedrag is verstrekt als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, de uitkering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken of herzien. Vaststaat dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de Beleidsregels niet consistent heeft toegepast. De rechtbank is van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn inkomsten in periode 1 en 2 van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van zijn uitkering. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerder over de in geding zijnde periodes onverschuldigd WAO-uitkering heeft betaald aan eiser. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO in beginsel verplicht is de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen.
19. Eiser voert aan dat de terugvordering verjaard is en in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens eiser is het niet geloofwaardig dat verweerder pas in 2015 voor het eerst een melding van de politie heeft ontvangen over de verdenkingen jegens hem. Eiser gaat er daarom vanuit dat meer dan vijf jaar is verstreken tussen de melding van de politie en het primaire besluit waarbij verweerder de WAO-uitkering terugvordert.
20. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (ECLI:NL:CRVB:2014:2377). Volgens dit artikel verjaart een rechtsvordering wegens onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Door degene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. Voor een terugvorderingsbesluit als hier in geding vangt de verjaringstermijn aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.
21.1
De rechtbank stelt vast dat in het onderzoeksrapport wordt vermeld dat verweerder zijn onderzoek naar eisers recht op WAO-uitkering is gestart naar aanleidingen van twee meldingen van de politie. Omdat deze meldingen zich niet bij de gedingstukken bevinden, is verweerder ter zitting in de gelegenheid gesteld om stukken te overleggen waaruit blijkt wanneer de meldingen zijn ontvangen.
21.2
Vervolgens heeft verweerder schriftelijk toegelicht dat er geen andere melding van de politie over eiser is ontvangen dan de melding van 26 juni 2015, die door verweerder is geregistreerd op 27 juni 2015. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een schermafdruk uit zijn digitale systeem, waarop deze registratie wordt vermeld. Verweerder heeft geen directe melding van de politie ontvangen over de hennepteelt die in 2006 is ontdekt. Omdat eiser in het bij de melding van 2012 (lees: 2015) gevoegde proces-verbaal van 8 mei 2012 verklaart dat hij ook in 2006 in aanraking is geweest met de politie als gevolg van een weedkwekerij, heeft verweerder hierover stukken opgevraagd. Na ontvangst van deze stukken is er niet nog een melding geregistreerd.
21.3
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de vordering van verweerder uit onverschuldigde betaling van de WAO-uitkering is verjaard. De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats dat eiser, nu hij zich op verjaring beroept, niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder eerder dan 26 juni 2015 op de hoogte is geweest van zijn werkzaamheden in periodes 1 en 2. De rechtbank overweegt verder dat verweerder na de zitting voldoende heeft toegelicht dat hij niet eerder dan op 26 juni 2015 een melding van de politie heeft ontvangen. Uit het door verweerder overgelegde schermafdruk van zijn registratiesysteem blijkt dat verweerder op 26 juni 2015 over eiser een melding van de politie heeft ontvangen, in het kader van het project ‘Hennepteelt convenant zonder wederrechtelijk voordeel’. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er een eerdere melding over de hennepkwekerij in 2006 is geweest. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder bij de brief van 27 maart 2018 ook afdrukken heeft overgelegd, die betrekking hebben op een melding met betrekking tot eiser die niet op hennep ziet. De gedingstukken bevatten dan ook geen aanknopingspunten voor een eerder aanvangsmoment van de verjaringstermijn dan
27 juni 2015. Nu het primaire besluit tot terugvordering op 9 november 2016 is genomen, is verjaring van de vordering hier niet aan de orde. De rechtbank ziet in de beroepsgrond ook geen aanknopingspunten voor strijd van het besluit tot terugvordering met het rechtszekerheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Eiser voert verder aan dat de terugvordering in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de redelijke termijn is overschreden. Voor zover eiser heeft bedoeld daarmee een verzoek om schadevergoeding te doen, overweegt de rechtbank het volgende. De redelijke termijn is in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure na bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd. De rechtbank stelt vast dat de termijn is aangevangen op
21 december 2016, de dag waarop verweerder het bezwaar tegen het besluit van
9 november 2016 heeft ontvangen. Verweerder heeft op 2 juni 2017 beslist op het bezwaar en de rechtbank doet heden uitspraak in de beroepsfase. Daarmee is de redelijke termijn niet overschreden.
23. Eiser heeft niet gesteld en de rechtbank is hiervan ook niet gebleken dat sprake is van dringende redenen waarin verweerder aanleiding had moeten zien om van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien. Verweerder is dan ook terecht overgegaan tot terugvordering van de onverschuldigd aan eiser betaalde WAO-uitkering.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. L.A.C. de Vaan
mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2018.
griffier voorzitter
de voorzitter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.