ECLI:NL:RBMNE:2017:6179

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
NL17.13125
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een asielzoeker met Marokkaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een asielzoeker van Marokkaanse nationaliteit. De eiser, die eerder een asielaanvraag had ingediend, betwistte de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de eerdere maatregel van bewaring eerst had moeten worden opgeheven voordat een nieuwe maatregel kon worden opgelegd. De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser terecht had aangevoerd dat de overlap tussen de oude en nieuwe maatregel onrechtmatig was, dit niet leidde tot opheffing van de nieuwe maatregel. De rechtbank vond dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel, omdat de overlap niet lang had geduurd en de maatregel noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring was opgelegd en dat er geen keuze was gemaakt binnen de categorieën van artikel 59b. De rechtbank oordeelde dat verweerder de keuze voor de verschillende gronden voldoende had gemotiveerd en dat de maatregel niet onrechtmatig was. Eiser voerde verder aan dat de maatregel niet op hem van toepassing was omdat er geen risico op onttrekking bestond, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat de belangen van eiser niet zwaarder wogen dan de belangen van de staat in het kader van de bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.13125

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Ross),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Wever).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, sub a, sub b en sub c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit. Hij is geboren op [1996] .
2. Eiser voert aan dat verweerder de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw eerst had moeten opheffen, voordat deze maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw kon worden opgelegd. Uit het M113 formulier van de opheffing blijkt dat de eerdere maatregel is opgeheven op 16 november 2017 om 11:03 uur, terwijl de huidige maatregel is opgelegd op 16 november 2017 om 10:00 uur. Dat maakt de huidige maatregel onrechtmatig, omdat deze niet kon worden opgelegd terwijl er nog een andere maatregel gold. Eiser wijst daarbij op het beleid van verweerder in paragraaf A5/6.7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) waaruit volgt dat de oude maatregel eerst moet worden opgeheven alvorens er een nieuwe maatregel kan worden opgelegd.
3. De krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw opgelegde maatregel, kan niet worden aangemerkt als een voortzetting van de eerder krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegde maatregel. De maatregel die hier ter beoordeling voorligt is een nieuwe maatregel ten opzichte van de maatregel van 19 september 2017. De rechtbank overweegt dat eiser zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verweerder de vorige maatregel van bewaring eerst had moeten opheffen alvorens er een nieuwe maatregel kon worden opgelegd, omdat voor elke maatregel van bewaring andere vereisten gelden. Dit gebrek, afgewogen tegen de belangen die met de huidige maatregel worden gediend, acht de rechtbank niet zodanig dat dit tot opheffing van de maatregel noopt. Eiser is op 16 november 2017 om 8:30 uur, dus voorafgaand aan de oplegging van de nieuwe maatregel van bewaring, gehoord. Eiser is tijdens dat gehoor in de gelegenheid gesteld een formulier te ondertekenen voor de indiening van een asielaanvraag. Hij is anderhalf uur later als asielzoeker op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw, in bewaring gesteld. De maximale termijn voor inbewaringstelling van een asielzoeker is vanaf dat moment gaan lopen. De rechtbank neemt in aanmerking dat de overlapping met de voortdurende oude maatregel vervolgens niet lang heeft geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank valt een belangenafweging daarom in het voordeel van verweerder uit.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder in de maatregel ten onrechte geen keuze heeft gemaakt binnen de categorieën a, b en c van artikel 59b, eerste lid, van de Vw. Het is de bedoeling dat verweerder duidelijk aangeeft op welke grondslag eiser in bewaring wordt gesteld. Uit paragraaf A5/6.3 van de Vc volgt dat de sub a en sub b gronden worden opgelegd als de sub c grond niet mogelijk is. Verweerder had moeten motiveren welke van die drie wordt gekozen en dat is ten onrechte niet gebeurd.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de maatregel van bewaring zowel artikel 59b, eerste lid, onder a, b als c van de Vw ten grondslag mag leggen. In paragraaf A5/6.3 van de Vc staat weliswaar dat het bij de sub a en sub b gronden vooral gaat om situaties waarbij iemand niet in bewaring kan worden gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, onder c van de Vw, maar dat is geen voorwaarde. In paragraaf A5/6.3 van de Vc staat immers ook: “Het is mogelijk dat een vreemdeling vanwege meerdere gronden in bewaring wordt gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, Vw.” Het is denkbaar dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de betrokkene of met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag en dat daarnaast aangenomen wordt dat hij de asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de keuze voor die drie de grondslagen heeft gemotiveerd in de maatregel van bewaring. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
6. Eiser voert aan dat verweerder de maatregel ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom er wordt getwijfeld aan eisers identiteit en nationaliteit of waarom bewaring noodzakelijk wordt geacht om die vast te stellen. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 19 januari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:588). Alleen in uitzonderlijke situaties is bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw mogelijk. In zo’n geval moet de maatregel voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid en dan rust de plicht op verweerder om te zorgen dat de bewaring zo kort mogelijk duurt. In de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Vw ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming ((herschikte) Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming ((herschikte) Opvangrichtlijn) staat dat er sprake moet zijn van concrete handelingen van verweerder, zoals een leeftijdsonderzoek of taalanalyse. Verweerder doet niet een dergelijk onderzoek naar eisers identiteit of nationaliteit.
7. De rechtbank overweegt dat eiser eerder een alias heeft opgegeven en heeft gesteld dat hij uit Mauritanië afkomstig is en dat hij eerst ter zitting van 9 oktober 2017 heeft gesteld dat hij uit Marokko komt. Eiser heeft geen documenten overgelegd ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit en evenmin is gebleken dat eiser actie heeft ondernomen om alsnog de juiste documenten te verkrijgen. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat er nader onderzoek nodig is naar de identiteit en nationaliteit van eiser. Verweerder heeft op basis van eisers persoonsgegevens die zijn verkregen van het Verenigd Koninkrijk (VK) een laissez-passeraanvraag ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Ook heeft verweerder een kopie van eisers Marokkaanse paspoort opgevraagd bij de liaison van het VK. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiser voldoende concrete handelingen verricht om de identiteit en nationaliteit van eiser vast te stellen. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding eraan te twijfelen dat verweerder maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de bewaring zo kort mogelijk duurt. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel het dat verweerder het voorgaande kenbaar had moeten motiveren in de maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert aan dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw niet op hem van toepassing is, omdat er geen sprake is van een risico op onttrekking. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 2 november 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:12712), waarin is geoordeeld dat iemand niet kan worden tegengeworpen dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, als hij op grond van zijn asielaanvraag rechtmatig in Nederland verblijft.
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1c, tweede lid, en 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte(n) is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
10. De rechtbank is van oordeel dat er sprake kan zijn van een risico op onttrekking bij een asielzoeker. Dat volgt immers rechtstreeks uit de bewoordingen van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. In artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb is bepaald dat de grond voor een dergelijke bewaring aanwezig is als door middel van bewaring de gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kunnen worden verkregen, en zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, voordoen. Eiser heeft niet betwist dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van zijn asielaanvraag. Verder is van belang dat eiser de gronden die verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, met uitzondering van de grond onder 4b, niet heeft betwist. De stelling van eiser dat alle zware gronden kenbaar hadden moeten zijn gemotiveerd, volgt de rechtbank niet. De zware gronden onder 3b en 3c (en de lichte gronden) zijn gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Gelet op de aard van de gronden onder 3d, 3f, en 3i was verweerder niet gehouden deze van een nadere motivering te voorzien. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2434) waarin ook is verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 12 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3351). De gronden onder 3b, 3c, 3d, 3f, 3i, 4a, 4c, 4d en 4e, die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd geven voldoende aanleiding om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. Wat partijen aanvoeren over de grond onder 4b behoeft daarom geen bespreking. Verweerder heeft gelet op het voorgaande artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
11. Eiser voert verder aan dat verweerder de maatregel ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw. In het gehoor van 19 september 2017, voor de vorige maatregel van bewaring, heeft eiser verklaard dat hij vreest voor vervolging in zijn land van herkomst. Op de vraag waarom hij daarvoor vreesde, wilde hij geen antwoord geven, omdat hij dat te persoonlijk vond. Dat had te maken met de seksuele geaardheid van eiser. Eiser durft nu pas uit te komen voor zijn homoseksualiteit. Verweerder heeft daarom ten onrechte overwogen dat aannemelijk is dat eiser zijn herhaalde asielaanvraag louter heeft ingediend om de terugkeerprocedure uit te stellen of te verijdelen, omdat eiser zijn herhaalde asielaanvraag eerder had kunnen doen.
12. De rechtbank is gelet op eisers verklaringen van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat eiser zijn asielaanvraag heeft ingediend om die inhoudelijk beoordeeld te krijgen en dus niet louter om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Dat eiser pas daadwerkelijk zijn asielaanvraag heeft gedaan nadat hij al enige tijd in bewaring zat, is op zichzelf genomen en in het licht van wat eiser in het gehoor van 19 september 2017 heeft gezegd onvoldoende om de conclusie te trekken dat de aanvraag louter is ingediend om, kort gezegd, te vertragen. De sub c grond vervalt daarom. De grondslagen 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b zijn echter voldoende om de maatregel te kunnen dragen.
13. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat ten onrechte een kenbare belangenafweging ontbreekt in de maatregel van bewaring. Uit de Vc volgt dat bewaring van een asielzoeker beperkt mogelijk is.
14. De rechtbank overweegt dat de belangen die er toe kunnen leiden dat een asielzoeker in bewaring wordt gesteld, zijn vervat in de in artikel 59b, eerste lid, van de Vw genoemde gronden voor inbewaringstelling. Paragraaf A5/6.3 van de Vc, voor zover daarin wordt gewezen op de noodzakelijke belangenafweging, heeft geen toegevoegde waarde meer. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRvS van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1161) waarin ook is verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:889).
15. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel en dat verweerde onvoldoende heeft gemotiveerd waarom daar niet voor is gekozen. Eiser heeft epilepsie en psychische klachten. Verweerder had dat zwaarder moeten laten meewegen. Dat die omstandigheden onder de aandacht zijn gebracht bij de hulpverleners van het detentiecentrum, is onvoldoende. Ook vreest eiser dat hij in het detentiecentrum problemen zal ondervinden als zijn homoseksualiteit bekend wordt. Verweerder heeft overwogen dat eiser geen contact heeft met andere bewoners omdat hij op de afdeling voor mensen met beheersproblemen (OBS) verblijft. Verweerder heeft er echter ten onrechte geen rekening mee gehouden dat dit een tijdelijke maatregel is die op elk moment kan worden opgeheven.
16. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser geen contact heeft met andere bewoners van het detentiecentrum en dus niet hoeft te vrezen dat zijn homoseksualiteit voor problemen zal zorgen. De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie dat eiser nu op de afdeling OBS verblijft. Dat dit in de toekomst mogelijk anders wordt, is onzeker en geeft geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder dit op voorhand had moeten meewegen in de maatregel van bewaring. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met de afweging dat eisers medicijngebruik in verband met zijn epilepsie en zijn psychische gemoedstoestand onder de aandacht zijn van de medische hulpverlening op het detentiecentrum Rotterdam. De medische zorg in het detentiecentrum wordt verondersteld gelijk te zijn aan de zorg in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
18. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering. Eiser heeft ter zitting van 2 oktober 2017 te kennen gegeven dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft. Verweerder heeft niet eerder dan op 12 oktober 2017 een laissez-passeraanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten opgestart. Vervolgens wordt er weinig gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Daarnaast ontbreekt het verslag van het vertrekgesprek van 1 november 2017 in het dossier.
19. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het verslag van het vertrekgesprek van 1 november 2017 na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen. De inhoud van het verslag van het vertrekgesprek wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
20. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 oktober 2017 over de eerdere maatregel van bewaring (NL17.9172). Daarin is overwogen dat verweerder enige tijd heeft om een laissez-passertraject op te starten bij Marokko. De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk lang heeft geduurd, nu de laissez-passeraanvraag op 12 oktober 2017 is verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft vervolgens op 17 oktober 2017 en 8 november 2017 gerappelleerd. Omdat eiser op 16 november 2017 een asielaanvraag heeft gedaan, heeft verweerder nadien terecht niet meer gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Verder heeft verweerder op 11 oktober 2017 en op 13 november 2017 gerappelleerd bij de liaison van het VK voor het verkrijgen van een kopie van eisers reisdocument. Daarnaast zijn er op 2 oktober 2017 en 1 november 2017 vertrekgesprekken gevoerd met eiser. Dat het verslag van het vertrekgesprek ontbreekt, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te twijfelen of dat gesprek is gevoerd. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
21. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.