ECLI:NL:RBDHA:2017:588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
17/584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling met psychische klachten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling, eiser, was op 6 januari 2017 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 18 januari 2017 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, waaronder de stelling dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was omdat deze was gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Eiser voerde aan dat de medische situatie, waaronder psychische klachten, niet voldoende was meegewogen in de beslissing tot inbewaringstelling.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet op verantwoorde wijze kon worden gehandhaafd, gezien de psychische problemen van eiser en het gebrek aan adequate motivering van de verweerder over waarom een lichter middel van toezicht niet mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat de inbewaringstelling niet voldeed aan de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid, zoals vastgelegd in de Opvangrichtlijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.115,-. Tevens veroordeelde de rechtbank de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 17/584, V-nummer: [a]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2017 in de zaak tussen

[eiser],
gemachtigde: mr. K. Ross,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser op 6 januari 2017 in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen T. Kanagaratnam Bhawany, tolk.

Overwegingen

1. Eiser voert als beroepsgrond aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat deze is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag.
1.1.
Op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h van deze wet in bewaring worden gesteld indien bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling.
In de preambule van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (Opvangrichtlijn) is onder meer het volgende vermeld.
(15) De bewaring van verzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden om de enkele reden dat zij internationale bescherming zoeken, met name overeenkomstig de internationale wettelijke verplichtingen van de lidstaten en overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag van Genève. Verzoekers mogen alleen in bewaring worden genomen onder de in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en alleen indien dit beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft. Verzoekers die in bewaring worden gehouden, dienen daadwerkelijk de noodzakelijke procedurele waarborgen te kunnen genieten, zoals een beroep voor een nationale rechterlijke instantie.
(16) Wat betreft administratieve procedures in verband met de redenen van bewaring, vereist het begrip „met de nodige zorgvuldigheid” ten minste dat de lidstaten concrete en wezenlijke maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de tijd die nodig is om de redenen van bewaring te verifiëren zo kort mogelijk is, en dat er een daadwerkelijk vooruitzicht is dat deze verificatie binnen de kortst mogelijke tijd met resultaat kan worden uitgevoerd. De bewaring mag niet langer duren dan redelijkerwijs nodig is om de betrokken procedures te voltooien.
Op grond van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn mag een verzoeker in bewaring worden gehouden om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan.
Op grond van artikel 9, eerste lid, eerste volzin, van de Opvangrichtlijn wordt een verzoeker slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder verzoeker: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
In de memorie van toelichting op de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) (TK 2014-2015, 34 088, nr. 3, blz. 33) is onder meer het volgende vermeld.
Bij inbewaringstelling met het oog op identiteitsvaststelling gaat het om in bewaring stellen ten behoeve van onderzoek naar de identiteit. Dit wordt geregeld in artikel 59b, eerste lid, onderdeel a (artikel 8, derde lid onderdeel a van de Opvangrichtlijn). Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld leeftijdsonderzoek of taalonderzoek. Ook hierbij geldt dat er sprake dient te zijn van omstandigheden die de inbewaringstelling rechtvaardigen. Het gaat daarbij in ieder geval om situaties waarin er sprake is van gerede twijfel over de identiteit, waarbij er een risico op onderduiken is wanneer het onderzoek niet in een gesloten procedure wordt afgerond.
1.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder in de eerste asielprocedure niet heeft getwijfeld aan zijn identiteit. Verweerder heeft eiser in die procedure onder meer tegengeworpen dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Verweerder acht weliswaar aannemelijk dat eiser uit Sri Lanka komt, maar zijn identiteit heeft eiser met de overgelegde geboorteakte, de overlijdensakte van zijn vader en zijn asielrelaas volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank volgt deze redenering. Verweerder stelt zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt dat er grond is voor nader onderzoek naar de identiteit van eiser.
1.3.
Uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn, gelezen in samenhang met punt 15 van de preambule van deze richtlijn, volgt dat inbewaringstelling op deze grond uitsluitend mogelijk is indien en zolang dat nodig is om de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling vast te stellen of na te gaan. Uit de memorie van toelichting bij artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 valt af te leiden dat de Nederlandse wetgever deze bewaringsgrond zo uitlegt dat verweerder gedurende de bewaring onderzoek verricht naar de identiteit en nationaliteit. Deze uitleg strookt naar het oordeel van de rechtbank met de tekst van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn.
Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, bestaat het onderzoek er in het geval van eiser uit dat aan eiser wordt voorgehouden dat hij documenten over moet leggen waaruit zijn identiteit blijkt. Dit is zoals eiser terecht stelt geen onderzoek (door verweerder) als bedoeld in de memorie van toelichting op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
1.4.
Als desondanks moet worden aangenomen dat verweerder bezig is de identiteit van eiser vast te stellen of na te gaan in de zin van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn, volgt uit de feitelijke gang van zaken overigens niet dat verweerder concrete en wezenlijke maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de tijd die nodig is om de redenen van bewaring te verifiëren zo kort mogelijk is (punt 16 preambule Opvangrichtlijn). Het verslag van het eerste, op 10 januari 2017 met eiser gehouden vertrekgesprek vermeldt onder meer het volgende.
“ U zegt dat u mij erop wilt wijzen dat het mijn verantwoordelijkheid is om aan documenten te komen welke mijn identiteit en nationaliteit kunnen aantonen. U zegt dat het verder mijn wettelijke plicht is om volledig en actief mee te werken aan het verkrijgen van zulke documenten.
U zegt dat u mij vierwekelijks zal komen spreken om de voortgang in mijn dossier te bespreken.”
Nu het onderzoek naar eisers identiteit de enige grondslag is voor zijn inbewaringstelling, ligt het mede gelet op artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn op verweerders weg aanzienlijk vaker dan vierwekelijks met eiser te spreken over de van eiser verlangde inspanningen om aan documenten te komen.
1.5.
De beroepsgrond slaagt.
2. Eiser voert verder als beroepsgrond aan dat verweerder in de maatregel van bewaring niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de medische situatie van eiser geen reden is voor het toepassen van een lichter middel van toezicht.
2.1.
Ter onderbouwing van zijn medische situatie heeft eiser een rapport van 16 november 2015 van een arts van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) overgelegd. Volgens dit rapport heeft eiser psychische klachten die passen bij een posttraumatische stressstoornis, namelijk herbelevingen, nachtmerries, angsten en concentratieproblemen. Ook heeft eiser depressieve klachten.
2.2.
In de maatregel van bewaring is vermeld dat het rapport van iMMO is meegewogen in de asielprocedure van eiser. Hiermee motiveert verweerder niet waarom de medische situatie van eiser geen reden is om van inbewaringstelling af te zien.
Daarnaast is in de maatregel van bewaring vermeld dat eiser verklaart zich redelijk te voelen, dat hij een rustige en in de bewaring berustende indruk maakt op de verbalisant (hij heeft alleen wat darmklachten) en dat hij in de bewaringslocaties toegang heeft tot “medische opvang voor fysieke en psychiatrische/psychologische opvang”. Wat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft verklaard en de indruk die hij toen maakte, laat zijn psychische problemen onverlet. De aanwezigheid van medische voorzieningen in de detentiecentra als zodanig maakt naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk waarom eiser ondanks zijn psychische problemen de maatregel van bewaring op verantwoorde wijze kan ondergaan en waarom zijn belangen evenmin meebrengen dat een lichter middel van toezicht aangewezen is.
2.3.
Ook deze beroepsgrond slaagt.
3. Het beroep is gegrond. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
4. De rechtbank ziet aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen met ingang van 6 januari 2017. Nu eiser op 9 januari 2017 is overgeplaatst naar een detentiecentrum, heeft hij uitgaande van de normbedragen van € 105,- per dag in een politiecel en € 80,- per dag in een detentiecentrum recht op een schadevergoeding van € 1.115.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.115,- Ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-, door verweerder te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van M. Daşdemir, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.