ECLI:NL:RBMNE:2017:1831

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
UTR 15/4822, UTR 16/1839, UTR 16/1841, UTR 16/1837 en UTR 16/4037
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten UWV inzake Ziektewet-uitkering en eigenrisicodrager

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 29 maart 2017, zijn vijf beroepen behandeld die zijn ingesteld door Fletcher Academy B.V. tegen besluiten van het UWV met betrekking tot de Ziektewet (ZW) en de status van eigenrisicodrager. De eiseres, Fletcher Academy B.V., had beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit tot weigering van een ZW-uitkering aan haar (ex-)werknemer, alsook tegen verschillende besluiten van het UWV die betrekking hadden op de ziekmelding en de voortzetting van de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster zich ziek had gemeld en dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geweigerd de ZW-uitkering te verlenen op basis van een benadelingshandeling, omdat de werkneemster niet had gereageerd op een aanbod voor een nieuwe arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres verworpen, onder andere omdat het UWV de besluiten zorgvuldig had voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster geen benadelingshandeling had gepleegd en dat de ZW-uitkering terecht was voortgezet. De rechtbank verklaarde alle vijf beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 15/4822 (I), UTR 16/1839 (II), UTR 16/1841 (III), UTR 16/1837 (IV) en UTR 16/4037 (V)

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2017 in de zaken tussen

Fletcher Academy B.V., te Vianen, eiseres

(gemachtigde: mr. L.K. Wouterse en arts-gemachtigde: dr. J.M.W.N. Derks),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan.

Procesverloop

UTR 15/4822 (zaak I):
Eiseres heeft op 11 september 2015 beroep ingesteld tegen het uitblijven van het nemen van een besluit tot weigering van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 11 november 2014 aan haar (ex-)werknemer, [derde-partij] (de werkneemster) (hierna: het beroep niet tijdig).
UTR 16/1839 (zaak II):
Bij brief van 20 januari 2015 (het 1e primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij niet kan voldoen aan haar verzoek om het voorgestelde besluit over de ZW-uitkering van de werkneemster af te geven.
Bij besluit van 1 maart 2016 (het eerste bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het 1e primaire besluit ongegrond verklaard.
UTR 16/1841 (zaak III):
Bij besluit van 13 mei 2015 (het 2e primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij de ziekmelding van werkneemster in behandeling heeft genomen, dat is vastgesteld dat er recht op een ZW-uitkering bestaat die vanaf 12 november 2014 wordt betaald en dat verweerder de uitkering en de uitvoeringskosten op eiseres zal verhalen.
Bij besluit van 1 maart 2016 (het tweede bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.
UTR 16/1837 (zaak IV):
Bij besluit van 5 november 2015 (het 3e primaire besluit) heeft verweerder over de ‘melding te late beslissing UWV’ van eiseres van 5 augustus 2015 meegedeeld dat de beslissing op de aanvraag op 20 januari 2015 is verzonden. Verweerder weigert daarom een vergoeding te betalen vanwege een te late beslissing.
Bij besluit van 1 maart 2016 (het derde bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.
UTR 16/4037 (zaak V):
Bij besluit van 12 november 2015 (het 4e primaire besluit) heeft verweerder eiseres een kopie toegezonden van zijn besluit van 12 november 2015 dat is gericht aan de werkneemster. Daarin heeft verweerder vastgesteld dat de ZW-uitkering van eiseres na een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling per 29 september 2015 ongewijzigd blijft.
Bij besluit van 13 juli 2016 (het vierde bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het eerste bestreden besluit, het tweede bestreden besluit, het derde
bestreden besluit en het vierde bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De werkneemster heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan haar voormalige werkgever, eiseres.
Bij beslissing van 22 juli 2016 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:32,
tweede lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres,
mr. L.K. Wouterse.
Het onderzoek ter zitting in de vijf beroepszaken heeft gevoegd plaatsgevonden op
17 november 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar arts-gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Zoals hiervoor is vermeld, heeft de werkneemster in beroep geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met eiseres. Teneinde te voorkomen dat deze gegevens alsnog door middel van deze uitspraak bij eiseres bekend raken, wordt het vermelden van medische gegevens hieronder zo veel als mogelijk vermeden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
2.1
Eiseres is eigenrisicodrager voor de ZW. Vanaf 12 mei 2014 werkte de werkneemster bij eiseres als housekeeper op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 11 november 2014. De werkneemster had een 0-urencontract en werkte gemiddeld 15,25 uur per week. Zij heeft zich op 30 september 2014 bij eiseres ziekgemeld vanwege lichamelijke klachten.
2.2
Eiseres heeft de werkneemster op 11 november 2014 per e-mail een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden voor de periode vanaf 12 november 2014 tot en met 31 december 2014. In de aangeboden arbeidsovereenkomst wordt vermeld dat de werkneemster in dienst treedt voor een parttime dienstverband voor gemiddeld 0 uur per week. Het aantal te werken uren is flexibel, waarbij de werkneemster geen recht op loon heeft wanneer er geen werk is. De werkneemster wordt aangenomen voor de functie van huishouding medewerker.
2.3
De werkneemster heeft hierop niet gereageerd. Eiseres heeft op 12 november 2014 bij het UWV gemeld dat de werkneemster ziek uit dienst is gegaan.
2.4
Op 26 november 2014 heeft Acture BV (Acture) namens eiseres het UWV verzocht om voor haar als eigenrisicodrager ZW een beslissing over de ZW-uitkering af te geven, waarin de werkneemster ZW-uitkering wordt geweigerd vanwege een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45 van de ZW. Eiseres heeft hiervoor als reden vermeld dat de werkneemster na herhaalde belpogingen van eiseres niet op de per e-mail van 11 november 2014 aangeboden contractverlenging is ingegaan. De werkneemster weigert hiermee loondoorbetaling en doet daardoor onnodig een beroep op een ZW-uitkering. Hiermee wordt de eigenrisicodrager ten onrechte benadeeld.
2.5
Op 16 december 2014, 24 december 2014 en 19 januari 2015 heeft Acture het verzoek namens eiseres per e-mail herhaald. Bij de onder ‘Procesverloop’ onder zaak II vermelde brief van 20 januari 2015 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het niet mogelijk is de voorgestelde beslissing over de ZW-uitkering van de werkneemster af te geven. Daarna heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ onder zaak III, IV en V vermelde primaire besluiten en de in zaak I tot en met V vermelde bestreden besluiten genomen.
3. De rechtbank zal hierna de beroepszaken afzonderlijk bespreken.
De rechtbank zal eerst de ‘formele’ beroepen bespreken: tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag (I) en het weigeren van een dwangsom (IV).
Vervolgens zal de rechtbank de ‘materiële’ beroepen bespreken: de weigering de gevraagde ZW-beslissing te nemen (II), de overname van de ziekmelding (III) en de voortzetting van de ZW-uitkering (V).
Zaak I: Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag(UTR 15/4822)
4. Eiseres heeft verweerder bij brief van 4 augustus 2015 in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken alsnog de op 26 november 2014 gevraagde ZW-beslissing af te geven en bij gebreke daarvan over te gaan tot het vaststellen en betalen van een dwangsom. Op
11 september 2015 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van de gevraagde ZW-beslissing door het UWV.
5. Verweerder stelt zich, blijkens het verweerschrift van 30 september 2015, primair op het standpunt dat op de aanvraag van eiseres van 26 november 2014 al een beslissing is genomen, namelijk in de brief van 20 januari 2015. Verweerder heeft eiseres daarin schriftelijk meegedeeld dat hij weigert de gevraagde beslissing af te geven. Verweerder verwijst daarbij in het aanvullende verweerschrift van 11 augustus 2016 naar artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Het ontbreken van een bezwaarclausule onder de brief van 20 januari 2015 doet hier niet aan af. Omdat verweerder al een besluit heeft genomen, is verweerder niet in gebreke.
Verweerder stelt zich, blijkens het aanvullende verweerschrift van 11 augustus 2016, subsidiair op het standpunt dat hij in ieder geval op 13 mei 2015 een besluit heeft verstuurd. Het besluit van 13 mei 2015, waarin de werkneemster voorschotten op de ZW-uitkering worden toegekend, is feitelijk in de plaats gekomen van de beslissing van 20 januari 2015, waarbij de gevraagde beslissing is geweigerd. De beslissing van 13 mei 2015 is vóór de ingebrekestelling verstuurd, zodat verweerder ook om die reden niet in gebreke is.
6. Eiseres voert aan dat verweerder handelt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door de brief van 20 januari 2015 achteraf als een besluit aan te merken. Verweerder had een duidelijker afwijzingsbesluit moeten nemen.
7. Ingevolge artikel 6:2, aanhef, van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, volgt dat het beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
8.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres op het formulier ‘Verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering’ van 26 november 2014 verweerder heeft verzocht om een beslissing af te geven waarin de werkneemster per 11 november 2014 een ZW-uitkering wordt geweigerd. Verweerder heeft eiseres in de brief van 20 januari 2015 onder meer het volgende meegedeeld:
“ (…) De inhoud van uw voorstel stemt niet overeen met de wettelijke bepalingen vanuit de Ziektewet.
Zie hiervoor het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten.
Gelet op het bovenstaande kunnen wij niet voldoen aan uw verzoek om een beslissing af te geven.
Desgewenst kunt u gebruik maken van de mogelijkheid om één van onze inkoopdiensten van ons af te nemen. (…)
Indien u besluit om geen gebruik te maken van één van onze inkoopdiensten stellen wij u in de gelegenheid om binnen twee weken een aangepast voorstel voor een beslissing ter zake aan ons voor te leggen. (…)”
8.2
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van deze brief, die overigens matig is gemotiveerd, wel een duidelijke afwijzing bevat van het verzoek van eiseres van 26 november 2014 om een ZW-beslissing te nemen. De brief bevat daarom een weigering om het gevraagde besluit te nemen in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Dit heeft als gevolg dat de weigering wordt gelijkgesteld met een besluit. Het ontbreken van een bezwaarclausule in de brief van 20 januari 2015 doet er niet aan af dat de brief vanwege haar inhoud moet worden aangemerkt als een besluit (zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB2120). Ook de omstandigheid dat de weigering in de brief van 20 januari 2015 beperkt is gemotiveerd, staat er niet aan in de weg dat sprake is van een weigering om de gevraagde ZW-beslissing te nemen. Of de weigering voldoende is gemotiveerd, had in een eventuele bezwaarschriftprocedure tegen deze weigering aan de orde gesteld kunnen worden.
8.3
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder met het besluit van 20 januari 2015 al heeft beslist op de aanvraag. Nu verweerder al bij brief van 20 januari 2015 heeft beslist op de aanvraag, mist het beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, feitelijke grondslag. Verweerder is immers ten tijde van het indienen van het beroepschrift
– en ten tijde van de ingebrekestelling – niet in gebreke met het nemen van een besluit op de aanvraag. Dit betekent dat het beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6:12 van de Awb.
8.4
Naar aanleiding van de beroepsgrond van eiseres dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door pas in het verweerschrift van 30 september 2015 het standpunt in te nemen dat de brief van 20 januari 2015 een besluit is, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank moet voor een beoordeling van een beroep dat is gericht tegen het gestelde niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb ook beoordelen of er ten tijde van het ingestelde beroep en de ingediende ingebrekestelling al een besluit is genomen. Nu eiseres verweerder op 4 augustus 2015 in gebreke heeft gesteld vanwege het uitblijven van een besluit, is het naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig dat verweerder pas in het verweerschrift van 30 september 2015 tijdens de beroepsprocedure, voor eiseres kenbaar het standpunt heeft ingenomen dat de brief van 20 januari 2015 een besluit is.
8.5
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond verklaren.
Zaak IV: De weigering een dwangsom te betalen voor het niet tijdig nemen van een besluit (UTR 16/1837)
9. Verweerder stelt zich in het derde bestreden besluit op het standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd omdat hij op 20 januari 2015 al een brief heeft verzonden waarin wordt vermeld dat de door eiseres gevraagde ZW-beslissing niet kan worden afgegeven. De brief van 20 januari 2015 moet als een besluit worden aangemerkt. Verweerder was daarom niet in gebreke met het tijdig nemen van een besluit.
10. Eiseres voert onder meer aan dat verweerder op de ingebrekestelling van 4 augustus 2015 pas op 5 november 2015 heeft beslist, zodat verweerder gehouden is om een dwangsom te betalen.
11. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, voor elke dag dat het in gebreke is.
12. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, heeft verweerder op 20 januari 2015 al beslist op de aanvraag. Ten tijde van de ingebrekestelling en het instellen van het beroep tegen het uitblijven van een besluit, was verweerder derhalve niet in gebreke met het tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd. De omstandigheid dat verweerder pas op 5 november 2015 in het primaire besluit heeft vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, leidt niet tot het verbeuren van een dwangsom, alleen al omdat de ingebrekestelling van 4 augustus 2015 geen aanvraag is voor het nemen van een (nieuw) besluit als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het derde bestreden besluit ongegrond verklaren.
Zaak II: De weigering om de gevraagde ZW-beslissing af te geven (UTR 16/1839)
13. Eiseres voert aan dat verweerder pas op 13 mei 2015 heeft beslist op haar aanvraag van 26 november 2014. Dit is ten koste gegaan van de re-integratiemogelijkheden.
14. Zoals de rechtbank hierover heeft overwogen, is de brief van verweerder van 20 januari 2015 waarin de gevraagde ZW-beslissing wordt geweigerd, een besluit. Dit betekent dat verweerder op 20 januari 2015 al heeft beslist op de aanvraag van eiseres. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
15. Eiseres voert verder aan dat verweerder gehouden is naar aanleiding van een verzoek van een eigenrisicodrager de gevraagde ZW-beslissing af te geven en dat verweerder dit verzoek niet inhoudelijk mag toetsen. Verweerder mocht alleen een beperkte toets verrichten, over de zorgvuldigheid van de voorbereiding en de motivering. Eiseres verwijst daarbij naar artikel 2, vijfde lid, van de Regeling en naar de uitleg van deze bepaling in de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 17 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:933) en van de CRvB van 20 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY7273).
16. In het vierde lid van artikel 63a van de ZW, voor zover hier van belang, is bepaald dat het UWV op verzoek van een eigenrisicodrager de werkzaamheden verricht als bedoeld in de eerste zin van het eerste lid, of onderdelen hiervan.
In de hiervoor vermelde Regeling is in artikel 2, vijfde lid, bepaald dat het UWV zich ervan verzekert dat de voorbereiding van de beslissing door de eigenrisicodrager op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
17. Gelet op de door eiseres genoemde uitspraak van de CRvB van 20 december 2012 en op de uitspraak van de CRvB van 29 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2485) is het aan verweerder om naar aanleiding van een verzoek van een eigenrisicodrager een bepaalde beslissing te nemen, te onderzoeken of deze beslissing zorgvuldig is voorbereid en onderbouwd. Dit betekent dat als verweerder bij dit onderzoek constateert dat de gevraagde beslissing niet berust op een juiste invulling van de toepasselijke wettelijke grondslag, namelijk het ontbreken van een benadelingshandeling, hij de gevraagde ZW-beslissing kan weigeren. De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder bij het 1e primaire besluit de gevraagde beslissing, een weigering van de ZW-uitkering vanwege een benadelingshandeling, heeft geweigerd omdat deze niet overeenstemt met de wettelijke bepalingen vanuit de ZW. In het eerste bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat bij een eigenrisicodrager voor de ZW geen benadelingshandeling aan de orde kan zijn.
Voor de stelling van eiseres dat verweerder niet inhoudelijk mocht toetsen of de gevraagde beslissing juist is, ziet de rechtbank in de door haar genoemde rechtspraak geen aanknopingspunten. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Verweerder stelt zich tevens in het eerste bestreden besluit primair op het standpunt dat bij een eigenrisicodrager voor de ZW een benadelingshandeling niet aan de orde kan zijn. De eigenrisicodrager is namelijk ofwel verantwoordelijk voor de loondoorbetaling tijdens ziekte ofwel voor de betaling van een ZW-uitkering. In de wettekst over de benadelingshandeling, artikel 45, eerste lid onder j, van de ZW, wordt de eigenrisicodrager ook niet genoemd als een te benadelen fonds. Verweerder heeft daarom de door eiseres gevraagde ZW-beslissing, waarin de werkneemster per 11 november 2014 het ziekengeld wordt geweigerd wegens een benadelingshandeling, geweigerd af te geven.
19. Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW ook van toepassing is bij een werkgever-eigenrisicodrager. Het gaat erom of de werkneemster door haar gedrag de fondsen benadeelt of zou kunnen benadelen. Er hoeft daarbij geen sprake te zijn van een daadwerkelijke benadeling. Eiseres verwijst voor haar beroepsgrond naar uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:2624), de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:4363) en de rechtbank Rotterdam van 2 september 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:6821).
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de door eiseres genoemde uitspraken.
20. Daargelaten de vraag of een benadelingshandeling in een situatie als de onderhavige zou kunnen leiden tot het tegenwerpen daarvan en dus het weigeren van een recht op uitkering, heeft verweerder dit terecht niet gedaan, want de verweten gedraging kan niet als een benadelingshandeling worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
21.1
Uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, volgt dat de verzekerde een benadelingshandeling pleegt als hij door zijn doen of nalaten één van de daar genoemde fondsen benadeelt. Verder volgt uit het zevende lid van artikel 45 van de ZW dat onder benadeling mede wordt verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, als bedoeld in artikel 29, eerste lid.
21.2
Naar het oordeel van de rechtbank moet onder een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, worden verstaan de situatie dat de werknemer zijn recht op loondoorbetaling prijsgeeft. Hiervan kan sprake zijn als de zieke werknemer vrijwillig instemt met de beëindiging van zijn dienstbetrekking binnen het tijdvak van 104 weken of als hij door zijn gedrag de werkgever aanleiding geeft de dienstbetrekking te beëindigen of te laten ontbinden (zie de uitspraak van de CRvB van
12 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9725).
21.3
De door eiseres genoemde uitspraken hebben betrekking op de situatie dat een zieke werknemer zijn recht op loondoorbetaling heeft prijsgegeven door beëindiging van de arbeidsovereenkomst door middel van opzegging (CRvB van 10 maart 1999) respectievelijk door middel van een ontbindingsverzoek (CRvB van 9 april 2002). De rechtbank is van oordeel dat de situatie van eiseres hiermee niet is gelijk te stellen. De werkneemster van eiseres had immers een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die van rechtswege is geëindigd op 11 november 2014. Van een ‘prijsgeven’ van het recht op loondoorbetaling bij ziekte is reeds daarom geen sprake. Dat eindigde immers van rechtswege en dus zonder dat de werkneemster dat door doen of laten kon beïnvloeden.
22. Eiseres heeft vervolgens ter zitting aangevoerd dat verweerder voor het stellen van een benadelingshandeling geen onderscheid mag maken tussen een zieke werknemer die zijn arbeidsovereenkomst beëindigt of daaraan meewerkt en de zieke werknemer die na het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een aansluitende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd weigert.
23. De rechtbank begrijpt deze stelling van eiseres aldus, dat na het van rechtswege eindigen van een arbeidsovereenkomst van een zieke werknemer, hij met het weigeren van een hem aangeboden aansluitende arbeidsovereenkomst een benadelingshandeling verricht als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
24. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Dit gaat in tegen het uitgangspunt dat men een arbeidsovereenkomst in vrijheid moet kunnen sluiten en van dwang om een arbeidsovereenkomst te sluiten geen sprake kan zijn. Van de werkneemster kon niet verlangd worden om alleen ter veiligstelling van haar recht op een ZW-uitkering in te gaan op de uitnodiging van eiseres om een tweede aangeboden arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te sluiten.
25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de werkneemster geen benadelingshandeling heeft gepleegd. Dit betekent dat verweerder zich bij het eerste bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiseres gevraagde ZW-beslissing moest worden geweigerd. De beroepsgrond slaagt niet.
26. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich bij het eerste bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde ZW-beslissing kon worden geweigerd, zijn de overige gronden tegen verweerders subsidiaire standpunt voor het eerste bestreden besluit, over de vraag of de aangeboden arbeidsovereenkomst wel een concreet en passend aanbod is, niet meer relevant. De rechtbank komt daarom niet toe aan bespreking van de overige gronden tegen het eerste bestreden besluit.
Zaak III: Besluit tot overname behandeling ziekmelding eigenrisicodrager (UTR 16/1841)
27. Verweerder heeft zich in het tweede bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij de verplichting van eiseres om ZW-uitkering aan de werkneemster te betalen vanaf
12 november 2014 heeft overgenomen en heeft vastgesteld dat hij de uitkering bij wijze van voorschot aan de werkneemster heeft verstrekt. Er kan volgens verweerder geen benadelingshandeling worden gesteld en dus geen weigering van ziekengeld aan de orde zijn.
28. Eiseres voert aan dat verweerder de ZW-uitkering ten onrechte heeft overgenomen omdat de ZW-uitkering per 12 november 2014 geweigerd had moeten worden vanwege een benadelingshandeling.
29. Zoals de rechtbank hiervoor over zaak II heeft geoordeeld, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om de werkneemster een ZW-uitkering te weigeren omdat geen benadelingshandeling gesteld kan worden. De beroepsgrond slaagt alleen al daarom niet.
30. Eiseres voert verder aan dat ten tijde van het 2e primaire besluit nog geen medische beoordeling was verricht. De werkneemster is pas op 28 augustus 2015 gezien door een verzekeringsarts van het UWV. De overname van de betalingsverplichting was daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Daarnaast handelt verweerder hiermee in strijd met artikel 2, zevende lid, van de Regeling, op grond waarvan het UWV de werkzaamheden moet overnemen van de eigenrisicodrager als deze niet binnen de gestelde termijn voldoende heeft hersteld.
31. De rechtbank overweegt hierover dat de omstandigheid dat de werkneemster ten tijde van het 2e primaire besluit op 13 mei 2015 nog niet medisch was beoordeeld, voor rekening en risico komt van eiseres. Als eigenrisicodrager voor de ZW was zij ten aanzien van de werkneemster na afloop van haar dienstbetrekking op 11 november 2014 immers gehouden de werkzaamheden te verrichten als bedoeld in het eerste lid van artikel 63a van de ZW, waaronder het laten verrichten van een medische beoordeling. Eiseres stelt op zich terecht dat verweerder pas met het 2e primaire besluit op 13 mei 2015 de werkzaamheden van eiseres over het ziekengeld van de werkneemster heeft overgenomen, geruime tijd na het besluit van 20 januari 2015 waarin eiseres de gelegenheid was geboden het verzuim in de voorgestelde beslissing te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit tijdsverloop er echter niet aan af dat verweerder de werkzaamheden van eiseres op 13 mei 2015 terecht heeft overgenomen. De beroepsgrond slaagt niet.
32. Eiseres heeft ter zitting gemeld dat haar beroepsgrond over de medische beoordeling door verweerder over de periode ná 13 mei 2015, moet worden geacht te zijn gericht tegen het vierde bestreden besluit, over de Eerstejaars ZW-beoordeling. De rechtbank zal daarom in het kader van de beoordeling van het derde bestreden besluit, hieraan voorbijgaan.
33. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep tegen het derde bestreden besluit, ongegrond verklaren.
Zaak V: De ongewijzigde voortzetting van de ZW-uitkering na een Eerstejaars ZW-beoordeling (UTR 16/4037)
34. Verweerder stelt zich in het vierde bestreden besluit op het standpunt dat de ZW-uitkering van de werkneemster na een jaar ziekte terecht is voortgezet omdat zij op 29 september 2015 minder dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Verweerder baseert zich daarbij op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, die onderdeel uitmaken van het vierde bestreden besluit.
35. Eiseres voert aan dat verweerder de ZW-uitkering van de werkneemster ten onrechte heeft voortgezet. Eiseres stelt daartoe dat te veel beperkingen zijn aangenomen en dat met name een deel van de aangenomen beperkingen onvoldoende is onderbouwd. Eiseres stelt ook dat de werkneemster op 12 november 2014 mogelijk in staat was haar eigen werk te verrichten in een geringer aantal uren. Ter onderbouwing van haar beroepsgrond heeft eiseres twee adviezen van haar medisch adviseur en arts-gemachtigde Derks, van 18 augustus 2016 en van 30 oktober 2016, overgelegd. Volgens medisch adviseur Derks blijkt onvoldoende dat de werkneemster sinds haar ziekmelding doorlopend arbeidsongeschikt is geweest tot de Eerstejaars ZW-beoordeling. Ter zitting heeft de medisch adviseur gesteld dat het onzorgvuldig is van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om de werkneemster niet op te roepen.
36. Ingevolge artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte recht heeft op loon, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Ingevolge artikel 19ab ZW, voor zover hier van belang, wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, als bedoeld in artikel 19aa, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
37. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292), brengt in geschillen over de arbeidsongeschiktheidswetten in het geval dat een belanghebbende werkgever de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen mee dat het UWV het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert.
38. De rechtbank stelt vast dat verzekeringsarts Van der Werff, blijkens zijn rapporten van
2 september 2015 en van 23 oktober 2015, de werkneemster op 28 augustus 2015 en op 23 oktober 2015 heeft gezien tijdens een spreekuur, dossierstudie heeft verricht en informatie heeft verkregen van de huisarts, die is gedateerd op 14 september 2015.
Uit de rapporten blijkt dat de werkneemster diverse klachten heeft, waarvoor zij wordt behandeld. De verzekeringsarts acht de werkneemster in verband hiermee beperkt voor verscheidene vormen van belasting. Daarnaast acht de verzekeringsarts de werkneemster aangewezen op een aangepaste werkomgeving. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 oktober 2015.
Verzekeringsarts bezwaar en beroep Hoogeboom-Copier heeft in haar rapport van 30 juni 2016 geconcludeerd dat er geen medische reden is om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
Naar aanleiding van de beroepsgrond heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 11 november 2016 gereageerd op het rapport van medisch adviseur Derks van
18 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert daarover dat dit onvoldoende aanleiding geeft om haar eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
39.1
De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoet aan de genoemde criteria van de CRvB.
39.2
De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij de werkneemster twee keer door de verzekeringsarts is onderzocht en onder meer kennis is genomen van alle door de werkneemster geuite klachten. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen de beschikbare informatie uit de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling betrokken en hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 30 juni 2016 vastgesteld dat is afgezien van een hoorzitting. Daarnaast merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat de verzekeringsarts gedegen onderzoek heeft verricht, zodat zij geen aanleiding ziet om de werkneemster opnieuw op te roepen.
39.3
De ingebrachte rapporten van medisch adviseur Derks geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Derks geeft in zijn rapport van
18 augustus 2016 aan dat hij het eens is met het merendeel van de aangenomen beperkingen. Wel stelt Derks dat bij een aantal aangenomen beperkingen een onderbouwing ontbreekt. Hierover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 11 november 2016 voldoende toegelicht dat een van deze beperkingen niet onlogisch is, gelet op de klachten van de werkneemster, de behandeling die zij krijgt en de waarneming door de verzekeringsarts tijdens het spreekuur. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat een andere door Derks betwiste beperking niet onaannemelijk is en dat ten aanzien van andere betwiste klachten door de behandelaar een diagnose is gesteld, die bij onderzoek niet wordt uitgesloten. Eiseres heeft geen andere gegevens aangevoerd die de rechtbank aanleiding kunnen geven om te twijfelen aan de juistheid van de per 29 september 2015 aangenomen beperkingen. Ook voor de suggestie van eiseres dat de werkneemster in de periode van 13 mei 2015 tot aan de Eerstejaars ZW-beoordeling meer dan vier weken geschikt is geweest voor haar eigen werk, ziet de rechtbank in de ingebrachte medische adviezen, geen concrete aanknopingspunten. De beroepsgrond slaagt niet.
40. Eiseres voert aan dat de werkneemster haar eigen werk voor gemiddeld 14 uur per week verrichtte, zodat deze omvang bepalend is voor de vraag of zij ongeschikt is voor haar arbeid wegens ziekte. Het in het rapport van de verzekeringsarts genoemde arbeidspatroon van 25 tot 34 uur per week, is haar niet bekend.
41. De rechtbank stelt vast dat de arbeidskundige in zijn rapport van 9 november 2015 voor de maatgevende arbeid is uitgegaan van de functie van housekeeper voor gemiddeld 15,25 uur per week. De rechtbank is verder niet gebleken dat bij het arbeidskundig onderzoek daarmee niet van de juiste maatgevende arbeid is uitgegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
42. Eiseres heeft geen andere gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het vierde bestreden besluit.
43. De arbeidsdeskundige heeft, blijkens zijn rapport van 9 november 2015, geconcludeerd dat de werkneemster niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, gelet op haar belastbaarheid zoals omschreven in de FML van 23 oktober 2015. Evenmin zijn er voor de werkneemster functies te duiden met lonen die leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de werkneemster op 28 september 2015 niet meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen om deze conclusie voor onjuist te houden.
44. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de werkneemster per
29 september 2015 ongewijzigd recht heeft op een ZW-uitkering.
45. Het beroep tegen het vierde bestreden besluit is daarom ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart de vijf beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. J.M. Willems, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.