ECLI:NL:CRVB:2007:BB2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3237 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • H. Bolt
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een besluit zonder bezwaarclausule in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaarde wegens termijnoverschrijding. Appellante had verzocht om vergoeding van gemaakte medische kosten, maar het Uwv weigerde dit en stelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het schrijven van het Uwv van 15 juni 2004, ondanks het ontbreken van een bezwaarclausule, als een besluit moet worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat het Uwv op dat moment een rechtsvaststelling heeft gedaan met betrekking tot de gevorderde proceskosten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is, omdat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verontschuldigbaar is. De Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat het ontbreken van een bezwaarclausule niet automatisch leidt tot verschoonbaarheid van termijnoverschrijding. De Raad concludeert dat appellante niet in haar processuele belangen is geschaad en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met de Awb. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

06/3237 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2006, 04/2892 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 1 mei 2007, waar beide partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten.
Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 16 augustus 2002 een besluit van 4 december 2001 gehandhaafd, waarbij is bepaald dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 november 2001 ongewijzigd vastgesteld wordt naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 26 augustus 2003 ten aanzien van het tegen dat besluit op bezwaar ingestelde beroep overwogen dat de medische grondslag van het besluit op bezwaar de aan te leggen rechterlijke toets kon doorstaan, maar dat het Uwv ten onrechte had nagelaten een arbeidskundig onderzoek te verrichten. De rechtbank heeft daarom het tegen het besluit van 16 augustus 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven ten aanzien van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft alleen aanleiding gezien de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep te vergoeden. Met betrekking tot het namens appellante gedane verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente, overwoog de rechtbank dat zij hierover nog geen oordeel kon geven omdat het Uwv een nader besluit diende te nemen.
Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 24 oktober 2003, waarbij appellante ongewijzigd is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%, uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank.
In verband met de gegrond verklaring van het door appellante ingestelde beroep bij voornoemde uitspraak heeft de gemachtigde van appellante het Uwv bij brief van 14 juni 2004, met daaraan aangehecht specificaties van gemaakte kosten voor medisch advies in bezwaar en beroep, verzocht een schadebesluit te nemen.
Het Uwv heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 15 juni 2004 medegedeeld geen aanleiding te zien om aan het verzoek van appellante tot vergoeding van de gemaakte medische kosten te voldoen. Voor wat betreft de gemaakte kosten in beroep heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van de rechtbank en aangegeven dat geen aanvullende vergoedingen worden verstrekt. Voor wat betreft de kosten in de bezwaarfase is door het Uwv aangegeven dat slechts één nota betrekking heeft op een handeling uit de bezwaarfase. Deze nota komt, naar het oordeel van het Uwv, echter niet voor vergoeding in aanmerking omdat geen sprake is van kosten die betrekking hebben op een onrechtmatig besluit nu de rechtbank de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 16 augustus 2002 heeft onderschreven.
De gemachtigde van appellante heeft het Uwv bij schrijven van 20 augustus 2004 bericht dat er nog geen besluit was gevolgd op haar verzoek van 14 juni 2004 om een schadebesluit te nemen en dat haar schrijven van 20 augustus 2004 aangemerkt diende te worden als een bezwaar tegen de weigering om op haar verzoek van 14 juni 2004 te beslissen.
Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 31 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) het tegen het besluit van 15 juni 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
De rechtbank oordeelde blijkens de aangevallen uitspraak dat het schrijven van het Uwv van 15 juni 2005 naar aard en inhoud niet anders uitgelegd kon worden als een niet van algemene strekking zijnde rechtshandeling van publiekrechtelijke aard, die afkomstig is van een bestuursorgaan en schriftelijk is medegedeeld. Het verzoek om te besluiten tot schadevergoeding over te gaan is immers afgewezen, zo stelde de rechtbank, en er was dientengevolge sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verder overwoog de rechtbank dat, nu het Uwv het besluit van 15 juni 2004 op diezelfde datum aan de gemachtigde van appellante had verzonden, en namens appellante eerst op
20 augustus 2004, na afloop van de bezwaartermijn, bezwaar was gemaakt, het bezwaar in beginsel niet ontvankelijk was. De rechtbank merkte in dit verband op dat het ontbreken van een bezwaarclausule als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb, er niet toe leidt dat een na de geldende termijn gemaakt bezwaar als tijdig moet worden aangemerkt, maar dat in zo’n situatie onderzocht moet worden of er aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank stelde vast dat het Uwv ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was en om die reden gehandeld heeft in strijd met artikel 7:3 van de Awb door het bezwaar niet ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft daarop het namens appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Omdat gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd geen (nieuwe) feiten of omstandigheden naar voren bracht die konden leiden tot de conclusie dat de overschrijding van de bezwaartermijn verontschuldigbaar was, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten en beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
Namens appellante is in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat in het schrijven van 15 juni 2004 van het Uwv sec verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2003 en dat de brief van 15 juni 2004 gelet op de motivering en het ontbreken van een bezwaarclausule niet is aan te merken als een schadebesluit. Het besluit van 15 juni 2004 is verder ten onrechte gericht aan de gemachtigde van appellante en de rechtbank had tot slot, gelet op het ontbreken van een oordeel van het Uwv dienaangaande, niet zelf de toets als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb mogen verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het schrijven van het Uwv van 15 juni 2004 als een besluit aangemerkt dient te worden. Hoewel voornoemd schrijven naar vorm, wegens het ontbreken van de bezwaarclausule, mogelijk niet lijkt op een besluit, dient het schrijven wat de inhoud betreft aangemerkt te worden als een besluit. Het Uwv heeft bij het schrijven van 15 juni 2004 besloten op het verzoek van appellante tot vergoeding van de schade. Er heeft daarbij een rechtsvaststelling plaatsgevonden met betrekking tot de gevorderde proceskosten in bezwaar en beroep. De Raad merkt op dat voor zover in het schrijven van 15 juni 2004 verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank, dit niet is op te merken als een feitelijke constatering sec, maar als een motivering voor de afwijzing van het verzoek om de in beroep gevorderde proceskosten alsnog vergoed te krijgen. Het ontbreken van de bezwaarclausule doet niet af aan voornoemde status van het schrijven van 15 juni 2004.
Verder overweegt de Raad dat het – in lijn met zijn uitspraak van 2 november 2006 (LJN: AZ 2037) – rechtens juist en overeenkomstig een behoorlijke procesvoering is dat de rechtbank in beroep onderzoek heeft verricht naar de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in bezwaar en geoordeeld heeft dat de overschrijding niet verontschuldigbaar is. Appellante is hierdoor niet in haar processuele belangen geschaad en namens haar zijn ter zitting van de rechtbank geen redenen gegeven die de termijnoverschrijding in bezwaar zouden kunnen verontschuldigen. De Raad merkt in dit verband op dat ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad, zoals blijkt uit bijvoorbeeld evenvermelde uitspraak, het ontbreken van een bezwaarclausule onder een besluit niet zonder meer leidt tot het aannemen van verschoonbaarheid bij een termijnoverschrijding. Verder merkt de Raad op dat het feit dat het schrijven van 15 juni 2004 gericht was aan de gemachtigde van appellante, niet afdoet aan de status van dit schrijven noch leidt tot het aannemen van verschoonbaarheid bij de termijnoverschrijding. Voor het Uwv was het immers kenbaar dat de gemachtigde van appellante, gelet op het aan het verzoek ten grondslag liggende geschil, optrad in naam van appellante en haar belangen behartigde.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H. Bolt en C.W.J. Schoor als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) C.D.A. Bos.
TM