In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet bevoegd was om te beslissen op de verzoeken van eisers om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappijen, in dit geval Arkefly, met betrekking tot hun vergoeding voor vertraagde of geannuleerde vluchten. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waarin is vastgesteld dat de staatssecretaris niet bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving in individuele gevallen van overtreding van de Verordening (EG) nr. 261/2004. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de door eisers voorgestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen, omdat het arrest van het HvJEU duidelijk is en geen verdere uitleg behoeft.
Eisers hebben in hun beroep betoogd dat de ABRvS in eerdere uitspraken onterecht heeft geoordeeld over de reikwijdte van de bevoegdheid van de staatssecretaris. De rechtbank volgt deze redenering niet en stelt vast dat het verzoek van eisers om handhavend op te treden niet kan worden aangemerkt als een algemeen handhavingsverzoek, maar als een verzoek om individuele compensatie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het griffierecht worden vergoed.
De uitspraak benadrukt de grenzen van de bevoegdheid van de staatssecretaris in het kader van handhaving van de luchtvaartverordening en de mogelijkheden voor passagiers om hun rechten te doen gelden via civiele procedures.