9.1.Als de onjuistheid van het besluit waarvan wordt teruggekomen niet te wijten is aan een fout van de Svb, bedraagt de terugwerkende kracht op grond van dat beleid één jaar. Omdat eiser op het aanvraagformulier voor de AOW niet heeft ingevuld dat hij in detentie heeft verbleven over de periode 10 november 1989 tot en met 12 februari 1991, ligt de fout niet bij de Svb. De Svb zal daarom de AOW-uitkering alsnog met één jaar terugwerkende kracht vanaf 1 april 2021 (in plaats vanaf 1 april 2022) herzien over de periode 10 november 1989 tot en met 31 december 1990, zo is op de zitting toegelicht.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen terugwerkende kracht per 1 april 2021 van de herziening van de periode 10 november 1989 tot en met 31 december 1990, is gelet op het voorgaande gegrond. Hierbij overweegt de rechtbank dat zij het eens is met de Svb dat de vervallen korting als gevolg van de herziening van de betreffende periode niet volledig terugwerkt tot aan de ingangsdatum van de AOW-uitkering (28 februari 2021). Het standpunt van de Svb hierover op de zitting dat de terugwerkende kracht maximaal één jaar is, is in overeenstemming met het door de CRvB geaccepteerde beleid. Eiser heeft ook geen bijzondere omstandigheden gesteld dan wel onderbouwd die tot onredelijke hardheid leiden als de Svb aan zijn standpunt vasthoudt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het slechts om een zeer korte periode gaat waarover geen terugwerkende kracht is toegepast, te weten van 28 februari 2021 tot 1 april 2021.
11. Omdat over de hoogte van de AOW-uitkering een nieuwe berekening moet worden gemaakt en de rechtbank daarvoor niet over de juiste gegevens beschikt, ziet zij geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De Svb zal daarom worden opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Schuldig nalatig verklaring over 1991
12. Eiser is het er verder niet mee eens dat de Svb heeft beslist om het besluit van 31 december 1999, dat gaat over de schuldig nalatigheid over 1991, niet te herzien. Eiser heeft dat besluit van 31 december 1999 nooit ontvangen, dus hij is er ook niet (tijdig) tegen in bezwaar kunnen komen. Bovendien heeft de Svb de aangetekende verzending van dit besluit niet aannemelijk gemaakt. Dit maakt volgens eiser dat het besluit van 31 december 1999 niet aan de korting over 1991 ten grondslag had mogen worden gelegd en dat de Svb daarom reden had moeten zien om ook de schuldig nalatigheid over 1991 te herzien.
13. De rechtbank stelt vast dat uit het herzieningsverzoek van 1 april 2022 niet met zoveel woorden blijkt dat dit ook gaat over het besluit van 31 december 1999, waarin eiser schuldig nalatig is verklaard over 1991. In het bestreden besluit zijn aan het besluit van 31 december 1999 desondanks overwegingen gewijd. Volgens de Svb is dit besluit namelijk rechtens onaantastbaar en wordt er daarom niet op teruggekomen. Eiser heeft in bezwaar (en in beroep) echter betwist dat dit besluit in rechte vaststaat. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit – waarin ook is overwogen dat dit besluit toen aangetekend is verstuurd en eiser al eerder van dit besluit op de hoogte kon zijn – daarom zo, dat de Svb het bezwaar tegen het primaire besluit op het herzieningsverzoek van 1 april 2022 tevens heeft opgevat als bezwaarschrift tegen het besluit van 31 december 1999 en dus niet alleen als een afzonderlijk herzieningsverzoek tegen dat besluit.
14. De rechtbank stelt vervolgens vast dat dit bezwaarschrift (van 18 april 2022) ruimschoots te laat is ingediend, namelijk bijna 25 jaar na het nemen van het besluit van 31 december 1999. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan beoordelen of daar goede redenen voor zijn geweest. Anders gezegd, of het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Als dat laatste het geval is, beoordeelt het bestuursorgaan het bezwaarschrift (toch) inhoudelijk.
15. De rechtbank vindt net als de Svb dat het besluit in rechte vaststaat omdat deze termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar.