ECLI:NL:RBLIM:2024:9069

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
ROE 22/911
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade door vermindering bereikbaarheid en zichtbaarheid bedrijfslocatie door Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg

In deze zaak heeft eiseres, als huurder en exploitant van een autoverkooppunt en reparatiewerkplaats, een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg. Eiseres stelt dat zij schade heeft geleden door het Inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012", dat op 11 maart 2015 in werking is getreden. De schade zou voortkomen uit een verminderde bereikbaarheid van haar bedrijfslocatie door het vervallen van bestaande op- en afritten, en een verminderd zicht op de locatie door de plaatsing van een geluidscherm. Het college heeft de aanvraag afgewezen, en eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een planologische verslechtering, omdat zowel onder het oude als het nieuwe planologische regime sprake was van een verkeersbestemming zonder specifieke aanduiding. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres bij haar investeringsbeslissing rekening had moeten houden met de mogelijkheid van een geluidscherm en de verminderde zichtbaarheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe. Eiseres heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000,--, waarvan een deel aan de rechtbank en een deel aan de verweerder moet worden betaald.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van planschade om bij investeringsbeslissingen rekening te houden met mogelijke planologische wijzigingen en de voorzienbaarheid daarvan. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Omgevingswet.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22 / 911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats 1] , eiseres,

(gemachtigde: mr. R. Evens),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.A. Jager).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2022, verzonden 9 maart 2022, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024. [1]
Voor eiseres zijn [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. M.P.H. Nelissen.

Overwegingen

Aanvraag
1. Het autobedrijf [bedrijfsnaam] is in 1977 in [vestigingsplaats 2] opgericht. In 2001 is het bedrijf verhuisd naar de huidige locatie aan de [adres] te [plaats] . Provinciale Staten van Limburg hebben op 29 juni 2012 het Inpassingsplan “Buitenring Parkstad Limburg 2012” (hierna: het Inpassingsplan) vastgesteld, ter realisatie van de aanleg en het gebruik van een ringweg rondom de stadsregio Parkstad Limburg. Op 4 oktober 2019 heeft eiseres in haar hoedanigheid van huurder / exploitant van het op genoemd adres gevestigde autoverkooppunt en reparatiewerkplaats bij verweerder een aanvraag voor een tegemoetkoming in planschade ingediend. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij door het op 11 maart 2015 (hierna: de peildatum) in werking getreden Inpassingsplan schade heeft geleden doordat het zicht op de bedrijfslocatie door de plaatsing van een geluidscherm is verminderd. Tevens is de bereikbaarheid van de locatie verminderd doordat de bestaande op- en afrit naar de Breinder zijn vervallen. De schade bestaat uit een inkomensderving / omzetdaling die is ingezet na feitelijke afsluiting van de bestaande op- en afrit (met name afrit 4 A 76 vanuit zuidelijke richting) in januari 2018. Ten opzichte van de brancheontwikkeling is in 2018 € 2.093,387,-- en in 2019 € 3.947.682,-- minder omzet gerealiseerd, aldus eiseres.
Advisering en besluitvorming
2. Verweerder heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de schadecommissie) die verweerder op 22 december 2020 heeft geadviseerd om de aanvraag af te wijzen. Daartoe heeft de schadecommissie aangegeven dat de bestemmingsaanduiding van de locatie van de vervallen op- en afrit planologisch niet is gewijzigd. Het kruispunt had op grond van het voorheen geldend planologische regime, het bestemmingsplan “Aansluiting A76 Schinnen-Nuth” (hierna: het bestemmingsplan) een verkeersbestemming en die blijft na de peildatum behouden op grond van het Inpassingsplan. Op- en afritten zijn in beide plannen niet door middel van aanduidingen dan wel anderszins opgenomen en zijn niet gegarandeerd. De afsluiting / verplaatsing van de op- en afritten kan daarom volgens de schadecommissie niet worden toegerekend aan de planologische situatie. Er is volgens de schadecommissie geen sprake van een negatieve planologische ontwikkeling.
2.1.
De schadecommissie is verder van mening dat eiseres actieve risicoaanvaarding / voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen omdat uit de toelichting bij het voorheen geldend bestemmingsplan en het Provinciaal mobiliteitsplan 1996-1999 (hierna: het PMP) dat op 1 december 1995 ter inzage is gelegd, blijkt dat voor een redelijk denkend en handelend koper was te voorzien dat de op- en afritten ter plaatse van Nagelbeek/Schinnen zouden komen te vervallen en nieuwe op- en afritten zouden worden gerealiseerd tussen Nagelbeek/Schinnen en Nuth. Op 19 oktober 2001 waren genoemde stukken openbaar kenbaar. Eiseres is sinds 2002 gevestigd aan de [adres] .
2.2.
Ten aanzien van de verminderde zichtbaarheid als gevolg van de plaatsing van een geluidscherm overweegt de schadecommissie dat op grond van het nieuwe planologische regime ter plaatse de aanduiding ‘specifieke vorm van verkeergeluidwerende voorziening 26’ met een maximale bouwhoogte van 3 meter is opgenomen. Onder het oude regime gold de bestemming ‘Verkeersdoeleinden I’. Op grond daarvan mochten bouwwerken ten behoeve van die bestemming worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 7,50 meter. Voor geluidwerende voorzieningen gold na uitwerking een maximale bouwhoogte die vereist is op grond van een akoestisch onderzoek op basis van de Wet geluidhinder. Ook in die zin is geen sprake van een planologische achteruitgang, aldus de schadecommissie.
2.3.
Naar aanleiding van de reactie van eiseres op het conceptadvies heeft de schadecommissie aanvullend aangegeven dat niet bekend is of de Wet geluidhinder ter plaatse een geluidscherm vereiste. De schadecommissie heeft dat niet nader onderzocht. Voor zover zou worden aangenomen dat naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming zou zijn dat ter plaatse géén geluidscherm kon worden opgericht en dus sprake is van een planologische verslechtering, was die ontwikkeling en de plaatsing van een geluidscherm van 3 meter hoogte voor eiseres voorzienbaar. De meest ongunstige uitwerking van de uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan betreft de realisering van een geluidscherm met een hoogte van in ieder geval 3 meter. Daarmee is de in het Inpassingsplan mogelijk gemaakte geluidwerende voorziening van 3 meter volgens de schadecommissie voorzienbaar en bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming in planschade.
3. Overeenkomstig het advies van de schadecommissie heeft verweerder bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van een voor eiseres negatieve planologische ontwikkeling als gevolg van het Inpassingsplan. Mocht daarvan al sprake zijn dan was de planologische ontwikkeling voor eiseres voorzienbaar volgens verweerder.
Bezwaar tegen het primaire besluit
4. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat het advies van de schadecommissie op bepaalde punten niet volledig en / of niet correct is en dat verweerder zijn besluit ten onrechte op dat advies heeft gebaseerd. Daartoe betoogt eiseres dat de locatie van de noordelijke op- en afritten (wel) deels binnen het Inpassingsplan valt en de planvergelijking in zoverre onvolledig is. Wat betreft de gewijzigde verkeerssituatie vanuit zuidelijke richting voert eiseres aan dat de nieuwe op- en afrit onder het oude planologische regime niet mogelijk was omdat ter plaatse een agrarische bestemming gold (‘Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde’). Als het Inpassingsplan niet in werking was getreden dan had de nieuwe op- en afrit niet ter plaatse kunnen worden gerealiseerd. In die zin is niet alleen van een feitelijke wijziging in de omgeving sprake maar ook van een planologische, nadelige wijziging, aldus eiseres. Zij wijst daarvoor op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] .Volgens eiseres heeft de schadecommissie ten onrechte nagelaten deze planologische verandering bij de planvergelijking te betrekken. Het advies is ook in zoverre onzorgvuldig en verweerder had dat daarom niet mogen volgen.
Ten aanzien van het aspect voorzienbaarheid voert eiseres aan dat een redelijk denkend en handelend koper op basis van de toelichting bij het bestemmingsplan en de geciteerde passage uit het PMP geen rekening diende te houden met een verplaatsing van de op- en afritten. Voor zover al voorzienbaarheid daarop kan worden gebaseerd, volgt uit dit beleidsvoornemen ook bij de meest ongunstige uitwerking van de plannen niet dat de (vervallen) op- en afritten dermate ver verwijderd van de bedrijfslocatie zouden worden verplaatst en dat de locatie slechts met een forse en onlogische omweg bereikbaar zou blijven. Daar komt bij dat het PMP gold van 1996 tot en met 1999. Eiseres heeft zich in 2002 ter plaatse gevestigd nadat genoemd plan was vervallen. Hierop kan geen voorzienbaarheid worden gebaseerd, aldus eiseres.
Ten aanzien van mogelijkheid onder het oude planologisch regime geluidwerende voorzieningen te realiseren en de voorzienbaarheid van de realisering van een geluidscherm, voert eiseres aan dat de schadecommissie ten onrechte niet heeft onderzocht of de Wet geluidhinder onder het oude planologisch regime ter plaatse een geluidscherm vereiste. Verder betoogt eiseres dat de schadecommissie niet onderbouwt waarom bij de meest ongunstige uitwerking van de uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan een geluidscherm van in ieder geval 3 meter kon worden gerealiseerd. Volgens eiseres was de in het Inpassingsplan mogelijk gemaakte geluidwerende voorziening van 3 meter niet voorzienbaar, althans is het advies in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
Bestreden besluit
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het bezwaar dat de afrit in noordelijke richting (deels) binnen het Inpassingsplan valt, blijft verweerder bij zijn eerder ingenomen standpunt dat uit de plankaart blijkt dat die locatie buiten het plangebied valt. Voor zover dat niet zo zou zijn, dan geldt ook voor deze op- en afrit dat de (verkeers)bestemming ook daar niet is veranderd, aldus verweerder.
Ten aanzien van het bezwaar dat sprake is van een planologische verslechtering doordat het Inpassingsplan een nieuwe op- en afrit mogelijk heeft gemaakt, stelt verweerder zich op het standpunt dat dat niet relevant is. De schade wordt veroorzaakt door het vervallen van de bestaande op- en afrit bij het bedrijf en niet door de realisatie van een nieuwe op- en afrit op afstand. Er is dus geen sprake van een planologische verslechtering, aldus verweerder.
Met betrekking tot de voorzienbaarheid van het vervallen van de bestaande op- en afritten ter plaatse van Nagelbeek / Schinnen en de realisatie van nieuwe tussen Nagelbeek / Schinnen en Nuth, handhaaft verweerder eveneens zijn standpunt. Na het PMP is geen ander openbaar beleidsstuk vastgesteld over deze infrastructurele ontwikkeling zodat dit beleid niet is verlaten. Eiseres had volgens verweerder op basis van genoemd plan en de bestemmingsplankaart kunnen voorzien dat de op- en afritten verplaatst konden worden en dus niet op dezelfde plaats zouden worden herplaatst.
Met betrekking tot de planologische vergelijking en voorzienbaarheid van het geplaatste geluidscherm, blijft verweerder bij zijn standpunt dat uit artikel 17, lid C en D, van het bestemmingsplan volgt dat ter plaatse onder het oude planologische regime na uitwerking geluidwerende voorzieningen mochten worden aangebracht. Rekening houdend met de meest ongunstige uitwerking, diende een redelijk denkend en handelend koper ook rekening te houden met een scherm van 3 meter of hoger, aldus verweerder.
Oordeel van de rechtbank
Toepasselijk recht
6. De Wro is op 1 januari 2024 ingetrokken. Op die datum zijn de Omgevingswet (met hoofdstuk 15 over schade), de Invoeringswet Omgevingswet en de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2021, 135) in werking getreden.
In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van onder meer een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro. Het oude recht blijft op grond van het derde lid van toepassing op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. Dat betekent dat in dit geval het oude recht, waaronder de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, op het verzoek om planschade van toepassing blijft.
7. De toepasselijke wettelijke bepaling en relevante jurisprudentie zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
Planologische vergelijking
8. Eiseres handhaaft in beroep haar standpunt dat de planologische vergelijking onvolledig en onzorgvuldig is, omdat de locatie van de vervallen noordelijke op- en afritten deels binnen het Inpassingsplan valt.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het verweerschrift nog een afbeelding heeft overgelegd waarop de oude, noordelijke op- en afrit binnen het plangebied van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Schinnen’ en buiten het plangebied van het Inpassingsplan ligt. Voor zover deze afrit wel deels binnen het plangebied van het Inpassingsplan zou liggen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een planologische verslechtering omdat zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime sprake was / is van een verkeersbestemming zonder specifieke aanduiding. De rechtbank volgt verweerder ook in diens standpunt dat de omstandigheid dat de bestemming ter plaatse van de nieuwe op- en afrit is veranderd van ‘agrarisch’ in een verkeersbestemming voor de beoordeling niet relevant is omdat de gestelde planschade wordt veroorzaakt door het vervallen van bestaande op- en afritten en niet door her realiseren van (een) nieuwe. Dat het Inpassingsplan de realisering van nieuwe op- en afritten planologisch mogelijk heeft gemaakt is daarom een planologisch voordeel dat als een schadebeperkende factor dient te worden aangemerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiseres handhaaft in beroep ook haar standpunt dat het vervallen van de noordelijke op- en afrit en het vervallen van de zuidelijke op- en afrit ter plaatse van het bedrijf van eiseres niet los kunnen worden gezien van de omstandigheid dat ten zuiden van de bedrijfslocatie van eiseres een nieuwe op- en afrit door het Inpassingplan planologisch mogelijk is gemaakt. Daardoor is het bedrijf veel moeilijker te bereiken. Dat is ten onrechte niet in de planologische vergelijking betrokken waardoor die onvolledig is.
11. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat bij de planvergelijking naar het ‘totaal’ aan op- en afritten, waarin het Inpassingsplan voorziet, moet worden gekeken. Concreet is dan het beeld dat de oude zuidelijke op- afrit is vervallen en een nieuwe is gerealiseerd die verder weg ligt van de bedrijfslocatie. Maar zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime was / is sprake van een verkeersbestemming zonder specifieke aanduiding. Op basis van de planvergelijking is daarom ook geen sprake van planschade vanwege het vervallen van de oude zuidelijke op- en afrit. De slechtere bereikbaarheid van het bedrijf van eiseres staat in een rechtstreeks causaal verband met de vervallen aansluitingen. Het vervallen is echter geen gevolg van een planologisch besluit dat tot planschade aanleiding kan geven. Ook hiervoor geldt dat de komst van de nieuwe op- en afrit die het Inpassingsplan planologisch mogelijk heeft gemaakt, geen planschade veroorzaakt maar hoogstens een schadebeperkend effect heeft. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Omdat de rechtbank de juistheid van verweerders standpunt onderschrijft dat de slechtere bereikbaarheid van het bedrijf van eiseres geen gevolg is van de wijziging van het planologische regime door inwerkingtreding van het Inpassingsplan, behoeft de beroepsgrond, dat verweerder ten onrechte (subsidiair) voorzienbaarheid heeft tegengeworpen, geen bespreking.
Geluidscherm
13. Ten aanzien van de realisatie van het geluidscherm ter hoogte van haar bedrijf handhaaft eiseres in beroep het standpunt dat dit een planologische achteruitgang is die voor haar niet voorzienbaar was. Eiseres wijst erop dat onder het oude regime realisering van een geluidscherm alleen via een uitwerkingsplan mogelijk was. Daartoe diende aan de hand van een onderzoek op basis van de Wet geluidhinder te worden bepaald welke bouwhoogte voor de geluidwerende voorziening aan de orde was in het uitwerkingsplan. Voor het beoordelen van de planologische mogelijkheden dient te worden nagegaan wat op de peildatum ‘naar redelijke verwachting’ de invulling van de uit te werken bestemming zou zijn. Dat een geluidscherm nodig zou zijn en of de Wet geluidhinder dat vereiste, is niet bekend en niet onderzocht. Eiseres bestrijdt verweerders standpunt dat zij rekening had moeten houden met de meest ongunstige uitwerking van de regels en dat het om die reden voor de hand zou liggen dat eiseres ook rekening moest houden met een geluidscherm van 3 meter of hoger.
14. Verweerder wijst op het bepaalde in artikel 17, lid C en D, van het bestemmingsplan en onderschrijft het standpunt van eiseres dat bij een uitwerkingsplicht onder het oude regime moet worden nagegaan wat op de peildatum ‘naar redelijke verwachting’ de invulling van de uit te werken bestemming zou zijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres in redelijkheid rekening kon houden met een fors geluidscherm (van 3 meter of hoger) naast een snelweg ook al was nog geen akoestisch onderzoek uitgevoerd en staat daardoor niet vast hoe hoog een geluidscherm zou moeten zijn op basis van de Wet geluidhinder. Daarnaast waren op grond van artikel 17, lid C, van het bestemmingsplan ook ‘andere bouwwerken’ toegestaan met een maximale hoogte van 7,5 meter. Rekening houdend met de meest ongunstige invulling hadden daar dus ‘andere’ bouwwerken van 7,5 meter kunnen komen. Ten opzichte van de maximale mogelijkheden van het Inpassingsplan, het ter plaatse oprichten van een geluidwerende voorziening met een maximale hoogte van 3 meter, is dan geen sprake van een planologische verslechtering, aldus verweerder. Gezien de maximaal toegestane hoogte van ‘andere bouwwerken’, was de oprichting van een scherm van minimaal 3 meter volgens verweerder voor eiseres ook redelijkerwijs voorzienbaar.
15. De rechtbank overweegt dat bij de planologische vergelijking met een uitwerkingsplicht onder het oude regime dient te worden nagegaan wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. Dit is een vraag die door de deskundige die door verweerder wordt geraadpleegd, moet worden beantwoord. Indien uit de planvergelijking blijkt dat de aanvrager (eiseres) door de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt die niet binnen het normale maatschappelijke risico valt, dient te worden onderzocht of de wijziging ten tijde van de investeringsbeslissing, gelet op het destijds geldende bestemmingsplan voor haar voorzienbaar was. In dat geval mag de schade op de voet van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor haar rekening worden gelaten, omdat zij dan wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie in haar nadeel zou veranderen.
16. Ten aanzien van verweerders primaire standpunt dat geen sprake is van een planologische verslechtering is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt ontoereikend is gemotiveerd. Of sprake is van een planologische verslechtering dient door de ingeschakelde deskundige te worden beoordeeld. Naar aanleiding van de reactie van eiseres op het concept-advies heeft de schadecommissie in haar bespreking van de reactie in het definitief advies aangegeven dat de planologische vergelijking onvolledig was en dat de uitwerkingsregels en de toelichting bij het bestemmingsplan geen nadere invulling geven van de uit te werken bestemming anders dan de noodzakelijkheid van een onderzoek op basis van de Wet geluidhinder. Vervolgens geeft de schadecommissie aan dat haar niet bekend is of die wet ter plaatse een geluidscherm vereiste en dat zij dat ook niet verder heeft onderzocht omdat zij van mening is dat voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen. De beroepsgrond slaagt.
Voorzienbaarheid
17. Verweerder heeft in navolging van de schadecommissie in het bestreden besluit subsidiair het standpunt ingenomen dat eiseres voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen omdat bij de meest ongunstige uitwerking van de uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan eveneens een geluidscherm met een hoogte van 3 meter gerealiseerd had kunnen worden. Om die reden kan eventuele schade als gevolg van verminderde zichtbaarheid voor rekening van eiseres worden gelaten, aldus de schadecommissie.
18. De rechtbank stelt voorop dat een ten tijde van de investeringsbeslissing vigerende uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan op een later tijdstip, na de vaststelling van een uitwerkingsplan of zoals in dit geval een andere planologisch besluit, kan leiden tot het oordeel dat de schade voorzienbaar was, omdat ten tijde van de investeringsbeslissing rekening moest worden gehouden met de kans dat vroeg of laat een uitwerkingsplan zou worden vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018 [3] ) komt de gemeenteraad een grote mate van vrijheid toe bij het tijdstip en de wijze waarop een bestemmingsplan wordt uitgewerkt. Dit neemt echter niet weg dat de gemeenteraad de plicht heeft om het plan uit te werken zolang het plan geldt. Bij voorzienbaarheid geldt dat op de daarvoor geldende peildatum rekening moet worden gehouden met de meest nadelige uitwerking van een beleidsvoornemen.
19. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat bij voorzienbaarheid moet worden uitgegaan van de voor eiseres meest ongunstige uitwerking van de uitwerkingsplicht. Daarbij komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de investeringsbeslissing bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan en is niet vereist dat verwezenlijking van de uitwerking vast stond of volledig duidelijk was wat de omvang van de nadelige gevolgen zou zijn. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres ten tijde van de investeringsbeslissing niet alleen rekening moest houden met de mogelijkheid dat ‘andere’ bouwwerken met een maximale hoogte van 7,5 meter als bedoeld in artikel 17, lid C, van het bestemmingsplan konden worden gerealiseerd maar ook met de komst van een geluidscherm van 3 meter bij een op basis van het vigerend beleid voorzienbare uitbreiding van de wegenstructuur. Steun voor deze opvatting kan verder worden gevonden in artikel 17, lid B, onder 2, van het bestemmingsplan, waarin is vermeld dat op de A76 geluidwerende voorzieningen zullen moeten worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres op basis van de mogelijkheden die het bestemmingsplan bood, ermee rekening moest houden dat de zichtbaarheid van de bedrijfslocatie in dezelfde mate zou kunnen worden beperkt als het Inpassingsplan direct planologisch mogelijk heeft gemaakt. De vraag of eiseres door de verminderde zichtbaarheid inkomensschade heeft geleden die het normaal maatschappelijk risico overtreft, kan in het midden worden gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
21. Eiseres heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
21.1
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres door verweerder op 17 augustus 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer 3 jaar en bijna 4 maanden verstreken. Nu er sprake is van een langere termijn dan de hiervoor bedoelde 2 jaar, dient per instantie te worden bezien of er sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder bijna 7 maanden geduurd (bestreden besluit verzonden op 9 maart 2022). De behandeling van het beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 20 april 2022 2 jaar en afgerond 8 maanden geduurd, waarop de periode van 4,5 maand dat de gemachtigde van eiseres om uitstel van de behandeling heeft gevraagd in mindering dient te worden gebracht. De overschrijding van de redelijke termijn in de fase bij verweerder bedraagt afgerond 1 maand en bij de bestuursrechter afgerond 8 maanden. Niet gebleken is dat die langere behandelingsduur gerechtvaardigd was.
21.2
Uitgangspunt in de jurisprudentie is dat er een schadevergoeding is aangewezen van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. In totaal is de termijn met afgerond 1 jaar overschreden. Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van
€ 1.000,--. Daarvan wordt 1/9 toegerekend aan verweerder (€ 111,--) en 8/9 (€ 889,--) aan de rechtbank. [4]
21.3
Nu de overschrijding van de redelijke termijn deels aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van dat deel van de schadevergoeding worden veroordeeld. Gelet op het beleid ter zake behoeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
22. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt eiseres in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van het verzoek ter zitting. Hiervoor kent de rechtbank eiseres 1 punt voor verleende rechtsbijstand toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht met een waarde van € 875,-- en een wegingsfactor 0,50. De vergoeding bedraagt dus € 437,50, waarvan 1/9 wordt toegerekend aan verweerder (€ 48,61) en 8/9 aan de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)(€ 388,89).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot
een bedrag van € 111,--;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 889,--;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding ad € 48,61;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot
vergoeding van de proceskosten van eiseres in verband met de behandeling van het
verzoek om schadevergoeding ad € 388,89.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 december 2024.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 december 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage bij de uitspraak ROE 22 / 911 [5]
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het bestuursorgaan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. (uitspraak van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BV7254).
Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken (uitspraak van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7254).
Vereist is een rechtstreeks oorzakelijk verband met het nieuwe planologische regime (uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2462).
Tijdelijke hinder als gevolg van werkzaamheden ter uitvoering van een bestemmingsplan is niet het rechtstreekse gevolg van een planologische wijziging, maar van feitelijke werkzaamheden ter uitvoering van de planologische mogelijkheden die het bestemmingplan bood. De daaruit voortvloeiende schade kan daarom niet als planschade voor een tegemoetkoming in aanmerking komen (uitspraak van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3736).
De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft (uitspraak van
23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:757).
Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1049).
Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen (uitspraak van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3715). Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard (uitspraak van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8135). Met het oog op de beoordeling van de voorzienbaarheid dient het bestuursorgaan een vergelijking te maken tussen de ruimtelijke gevolgen van het planologische regime waarvan gesteld wordt dat het planschade heeft veroorzaakt en de ruimtelijke gevolgen van de voor de aanvrager meest ongunstige uitwerking van de in het beleidsvoornemen bedoelde ontwikkelingsmogelijkheden (uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4047).
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden (uitspraak van
11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:763).
Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (uitspraak van
7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2398).
Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan omtrent het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (uitspraak van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8773), omtrent de omvang van deze schade, of omtrent het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade (uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1621), bestrijdt.
De bestuursrechter dient het antwoord op de vraag of een oorzakelijk verband bestaat tussen de planologische verandering en de gestelde schade zonder terughoudendheid te toetsen. Voor het geven van een antwoord op deze vraag, is geen specialistische kennis of ervaring vereist, waarover slechts een deskundige beschikt (uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2462).
Hetzelfde geldt voor het toetsen van het antwoord op de vraag of de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor de aanvrager voorzienbaar was (uitspraak van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3715).

Voetnoten

1.Deze zaak is op dezelfde zitting behandeld als zaak ROE 22 / 1432 (nadeelcompensatie). In beide zaken wordt apart uitspraak gedaan.
2.Uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:102, r.o. 3 en van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3168, r.o. 6.2.
4.Zie voor de verdeling: de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4776 r.o. 5 en 6.
5.Waar in deze bijlage verwezen worden naar jurisprudentie, gaat het steeds om uitspraken van de Afdeling tenzij anders aangegeven.