ECLI:NL:RBLIM:2024:5935

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
ROE 23/1943, ROE 23/2518 en ROE 23/3582
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en afwijzing aanvragen bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en onduidelijkheden in financiële situatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 2 september 2024, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de bijstandsuitkering van eiser. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 13 december 2021 terecht is, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij betrokken was bij een hennepkwekerij. De rechtbank stelt vast dat eiser als enige aanwezig was tijdens de ontdekking van de hennepkwekerij en dat er voldoende aanwijzingen zijn voor zijn betrokkenheid. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd over zijn financiële situatie en inkomsten. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de afwijzing van de aanvragen om bijstandsuitkering ongegrond, met uitzondering van de afwijzing van aanvraag 3, die ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank draagt verweerder op om dit bezwaar inhoudelijk te behandelen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/1943, ROE 23/2518 en ROE 23/3582

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Tajjiou),
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Landgraaf (ISDBOL), verweerder
(gemachtigde: mr. W.M.J. Michiels).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen;
- de intrekking van de bijstandsuitkering per 13 december 2021 (ROE 23/1943);
- de buiten behandelingstelling van de aanvraag voor bijstand d.d. 1 juni 2022 (ROE 23/1943);
- de afwijzing van de aanvraag voor bijstand d.d. 1 september 2022 (ROE 23/1943);
- de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser tegen de brief van 12 mei 2022 (ROE 23/1943);
- de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 16 juni 2023 (ROE 23/2518) en;
- de (gedeeltelijke) afwijzing van de aanvraag voor bijstand d.d. 24 juni 2023 (ROE 23/3582).
1.1.
Bij primair besluit van 21 april 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken per 13 december 2021. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Per brief van 12 mei 2022 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat er geen rechten en plichten meer tussen eiser en verweerder bestaan, behalve dat nog een onderzoek plaatsvindt naar een mogelijk nieuwe schuld. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij primair besluit van 5 juli 2022 (primair besluit II) heeft verweerder de door eiser op 1 juni 2022 aangevraagde bijstandsuitkering (aanvraag 1) buiten behandeling gesteld, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij primair besluit van 29 september 2022 (primair besluit III) heeft verweerder de door eiser op 1 september 2022 aangevraagde bijstandsuitkering (aanvraag 2) afgewezen, omdat de woon-leefsituatie en de financiële situatie van eiser onduidelijk zijn. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing.
1.5.
Bij bestreden besluit (bestreden besluit I) van 10 juli 2023 is verweerder, onder aanvulling van de motivering, bij de primaire besluiten I, II en III gebleven. Verder heeft verweerder met dit besluit het bezwaar tegen de brief van 12 mei 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is.
1.6.
Bij primair besluit van 16 juni 2023 (primair besluit IV) heeft verweerder de door eiser op 25 mei 2023 aangevraagde bijstandsuitkering (aanvraag 3) afgewezen, omdat eiser geen aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 september 2022. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij bestreden besluit van 31 augustus 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen het primair besluit IV niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
1.8.
Bij primair besluit van 10 juli 2023 (primair besluit V) heeft verweerder de door eiser op 24 juni 2023 aangevraagde bijstand met ingang van 24 juni 2023 toegekend en het verzoek om bijstandsuitkering met terugwerkende kracht per 1 september 2022 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing.
1.9.
Bij bestreden besluit van 17 oktober 2023 (bestreden besluit III) is verweerder bij deze afwijzing gebleven.
1.10.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I, II en III afzonderlijk beroepen ingesteld.
1.11.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.12.
Op 31 mei 2024 heeft eiser de beroepen aangevuld.
1.13.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Procesverloop

ROE 23/1943 (intrekking bijstandsuitkering per 13 december 2021)
Relevante feiten en omstandigheden
2. Bij besluit van 3 januari 2022 is aan eiser per 13 december 2021 een bijstandsuitkering toegekend.
3. Op 31 januari 2022 heeft verweerder een bestuurlijke rapportage (hierna ook: de rapportage) van de politie ontvangen. Uit deze rapportage blijkt dat op 18 januari 2022 aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) een huiszoeking heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de politie op de zolder in de woning een ingerichte hennepkweekruimte aangetroffen met 27 voorschakelapparaten, 27 assimilatielampen, 4 koolstoffilters en alle benodigdheden ten behoeve van een kweekinrichting. In de rapportage is vermeld dat in de kweekruimte 600 potten en hennepplanten hadden gestaan en dat de hennepkwekerij op het moment van de huiszoeking niet in werking was; de hennep was net geoogst. In de gehele woning werd in totaal 12,55 kilogram aan hennepresten en henneptoppen aangetroffen. Eiser was als enige persoon in de woning aanwezig en is door de politie als verdachte aangehouden. Aanleiding voor deze huiszoeking waren (onder andere) twee telefonische meldingen van de stiefzoon van eiser dat sprake zou zijn van een wietplantage bij zijn stiefvader op zolder.
4. Naar aanleiding hiervan is de sociale recherche van verweerder een onderzoek gestart naar het recht op bijstandsuitkering van eiser. Eiser is uitgenodigd voor een verhoor op 24 maart 2022. Bij deze uitnodiging is eiser verzocht om kopieën van bankafschriften, een administratie/boekhouding van de hennepkwekerij en overzichten van eisers werkzaamheden in het kader van de hennepkwekerij mee te nemen.
5. Vervolgens heeft verweerder primair besluit I (gehandhaafd met bestreden besluit I) genomen en de bijstandsuitkering van eiser per 13 december 2021 ingetrokken. [1] Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een professionele hennepkwekerij en het exploiteren daarvan. Omdat eiser (na verzoek van verweerder) geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken (geen administratie/boekhouding) heeft overgelegd van die activiteiten, heeft verweerder niet kunnen vaststellen hoeveel inkomsten eiser met deze activiteiten heeft verworven. Daarom heeft verweerder geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of eiser sinds 13 december 2021 bijstandsbehoeftig is en heeft hij het recht op bijstand per deze datum ingetrokken. [2]

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de bijstandsuitkering per
13 december 2021 heeft ingetrokken omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat eiser aanvoert
8. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd, dan wel heeft aangetoond dat eiser als exploitant kan worden beschouwd. [3] Het zeer summiere dossier is daarvoor onvoldoende. De bewijslast rust op verweerder om dit aannemelijk te maken en daaraan heeft verweerder niet voldaan. Het enkele feit dat eiser in de woning is aangetroffen, is onvoldoende om de betrokkenheid van eiser vast te stellen. De plantage bevond zich op een afgesloten zolder, welke eiser niet huurde of gebruikte. Er zijn geen getuigen die bevestigen dat de hennepkwekerij van eiser was. Ook heeft de politie eiser niet op heterdaad betrapt terwijl eiser aan het werk was in de hennepkwekerij. De indicaties die verweerder gebruikt voor het aannemen van de betrokkenheid zijn niet afdoende. De stiefzoon heeft niet verklaard dat deze concrete hennepkwekerij van eiser was en dat hij hier aan de slag was met hennepteelt. Over de sleutel voert eiser aan dat hij niet de enige was met een sleutel en dat hij normaal gesproken geen toegang had tot de zolder. Het hebben van een sleutel zegt nog niet dat het eisers hennepkwekerij was. Dat eiser niets kan verklaren over de hennepkwekerij is evenmin een omstandigheid die hem kan worden tegengeworpen. Juist omdat het niet zijn kwekerij was, kan hij daarover niets verklaren. Daarnaast kan eiser in verband met zijn veiligheid daarover niets verklaren, wat verweerder ook als ontlastend had kunnen zien. Eiser voert verder aan dat verweerder aan de hand van een berekening de inkomsten die verdiend zijn met de hennepkwekerij schattenderwijs had moeten vaststellen. Aan de hand van de aangetroffen plantage kunnen inkomsten zeer nauwkeurig worden berekend. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd over welke periode eiser exploitant, dan wel betrokken is geweest, als gevolg waarvan het recht niet is vast te stellen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hennepkwekerij er al was op 13 december 2021 (ingangsdatum bijstandsuitkering).
Standpunt verweerder
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser exploitant van de hennepkwekerij was, dan wel dat eiser daar in ieder geval bij betrokken was en hennep gerelateerde werkzaamheden heeft verricht. Eiser werd als enige persoon aangetroffen tijdens de ontdekking van de hennepkwekerij. Daarbij komt de melding van de stiefzoon aan de politie dat eiser erbij betrokken was. Verder heeft eiser tijdens het verhoor verklaard dat hij de sleutel had van de deur van de zolder en durfde eiser tijdens het verhoor niets te verklaren over de exploitatie, omdat hij voor zijn veiligheid vreesde. Hij kon ook geen administratie overleggen omdat hij geen inventaris had gedaan. Bovendien heeft eiser in september 2021 en oktober 2021 in de woning gewoond. De betrokkenheid kan worden afgeleid uit voornoemde indicaties, feiten en omstandigheden. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht niet toe te komen aan het schattenderwijs vaststellen van de verworven inkomsten uit de hennepkwekerij, omdat het overduidelijk is dat in de periode van 13 december 2021 tot en met maart 2022 iedere maand meer inkomsten zijn genoten dan de bijstandsnorm in de desbetreffende maanden. Dit vanwege de korte periode waarover bijstand is verstrekt, het feit dat tijdens de ontdekking op 18 januari 2022 net geoogst was en de grote hoeveelheid hennep en materialen die zijn aangetroffen. Daarom is het aanvullend verstrekken van bijstand niet aan de orde.
De te beoordelen periode
8.2.
Verweerder heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van
13 december 2021 (datum intrekking bijstandsuitkering) tot en met 21 april 2022 (datum primair besluit I).
8.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Kan eiser als exploitant van de hennepkwekerij worden beschouwd?
8.4.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser exploitant is geweest van de hennepkwekerij, omdat dit niet kan worden vastgesteld op basis van de onderzoeksbevindingen van verweerder. De rechtbank stelt voorop dat de hennepkwekerij niet is aangetroffen in eiser zijn huurwoning in [woonplaats] . De vaste rechtspraak dat wanneer in een gehuurde woning van een bijstandsontvanger een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat diegene daarvan de (mede)exploitant is geweest en dat de opbrengst (ook) hem ten goede is gekomen [4] , is daarom in dit concrete geval niet van toepassing. Dat eiser exploitant is geweest kan evenmin worden afgeleid uit de rapportage van de politie. Daarin staat weliswaar dat eiser de enige aanwezige in de woning was en dat hij de sleutel van de zolder had, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het standpunt dat eiser dus de exploitant van de hennepkwekerij moet zijn geweest.
Was eiser betrokken bij de hennepkwekerij?
8.5.
De rechtbank volgt verweerder wel in de stelling dat er voldoende aanwijzingen zijn waaruit eiser zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij blijkt. Op de eerste plaats heeft verweerder deze betrokkenheid mogen baseren op het feit dat eiser een binding heeft met de woning, omdat hij in september 2021 en oktober 2021 in de woning heeft gewoond. Daarnaast is eiser tijdens de ontdekking van de hennepkwekerij als enige persoon in de woning aangetroffen. Voor zijn aanwezigheid in de woning heeft eiser geen plausibele verklaring gegeven. Ter zitting heeft eiser niet duidelijk kunnen maken hoe het kan dat hij nog toegang had tot de woning, terwijl hij die niet meer huurde. Zijn verklaring ter zitting dat hij tijdelijk was teruggekeerd naar de woning, omdat daar stromend water was en in zijn woning in [woonplaats] niet, is reeds daarom niet geloofwaardig. De aanwezigheid van eiser in de woning, in combinatie met eisers verklaring tijdens het verhoor dat hij een sleutel had van de zolder waar de hennepkwekerij zich bevond, ondersteunt verweerders conclusie dat eiser betrokken was bij de hennepkwekerij.
8.6.
Verder vindt de rechtbank aanwijzingen die duiden op eisers betrokkenheid bij de hennepkwekerij in de telefonische meldingen van eisers stiefzoon bij de politie. Uit de politierapportage blijkt dat de stiefzoon op 15 januari 2022 melding heeft gemaakt van een wietplantage bij eiser op zolder in een huis aan de [adres] in [plaats] , die de stiefzoon zelf heeft gezien. In de rapportage staat ook het volgende: “[De stiefzoon]
heeft ongeveer een maand geleden bij zijn stiefvader gezien dat er een auto kwam met daarin drie mannen. Ze zijn alle drie uitgestapt. Twee mannen zijn naar de zolder van stiefvader gegaan, eentje bleef bij stiefvader. Na ongeveer een half uur kwamen de mannen vanaf de zolder met een hoop plastic vuilniszakken welke gevuld waren (met wiet?)”. Anders dan eiser betoogt, blijkt uit deze rapportage voldoende duidelijk en concreet dat de hennepkwekerij zich op de zolder van de woning aan de [adres] in [plaats] bevond, dat de stiefzoon de kwekerij medio december 2021 heeft gezien en dat eiser daarbij toen betrokken was.
De ingangsdatum van de intrekking
8.7.
De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hennepkwekerij op 13 december 2021 (ingangsdatum bijstandsuitkering) al in werking was. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat eiser betrokken was bij een in werking zijnde hennepkwekerij en dat van die betrokkenheid al op 13 december 2021 sprake was. Dit blijkt uit de vermelding in de politierapportage dat tijdens de ontmanteling op 18 januari 2022 net geoogst was en het ervaringsgegeven dat de groeicyclus van hennep acht tot tien weken is. Daarbij komt de verklaring van de stiefzoon van 15 januari 2022 waarin is aangegeven dat hij de hennepkwekerij een maand geleden (derhalve omstreeks 13 december 2021) heeft gezien op de zolder in de woning.
Schending van de inlichtingenplicht: de periode voor de ontmanteling
8.8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij niet te melden aan verweerder over de periode vanaf 13 december 2021 (datum intrekking bijstand) tot en met 18 januari 2022 (datum ontmanteling). Zoals hiervoor is overwogen heeft het college aannemelijk gemaakt dat eiser bij de hennepkwekerij betrokken was van 13 december 2021 tot en met 18 januari 2022. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij zijn betrokkenheid bij de kwekerij (werkzaamheden die daarmee verbandhouden) moest melden bij verweerder, omdat die van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
Schending van de inlichtingenplicht: de periode na de ontmanteling
8.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voor de periode na de datum van de ontmanteling (na 18 januari 2022) tot en met de datum waarop het primair besluit genomen is (21 april 2022) ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser had over de periode na de ontmanteling inzicht moeten verschaffen in zijn financiële situatie, waaronder de omvang van zijn inkomsten uit zijn werkzaamheden in verband met de kwekerij, en heeft dit nagelaten. Dat is in strijd met de inlichtingenplicht, omdat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn financiële situatie van belang is voor het recht op bijstand.
Heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij toch recht had op bijstand?
8.10.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
8.11.
Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Vanwege de betrokkenheid van eiser bij de hennepkwekerij heeft verweerder er van mogen uitgaan dat eiser in verband met de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarmee inkomsten zijn verworven. [5] Nu eiser helemaal niets heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij valt in het geheel niet vast te stellen óf en, zo ja, hoeveel inkomen of vermogen eiser heeft ontvangen en eventueel overgehouden in verband met zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Daarom is eisers financiële situatie in de periode vanaf 13 december 2021 (datum intrekking) tot en met 21 april 2022 (datum primair besluit I) onduidelijk gebleven en kan het recht op bijstandsuitkering over die periode ook niet worden vastgesteld. Dat eiser over die periode wel recht op bijstand had, heeft hij daarom niet aannemelijk gemaakt.
Had verweerder de inkomsten schattenderwijs moeten vaststellen?
8.12.
De beroepsgrond dat verweerder de inkomsten uit de hennepkwekerij zeer nauwkeurig had kunnen berekenen, zodat aanvullend recht op bijstand had kunnen worden vastgesteld, slaagt ook niet. Doordat eiser geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij, is er geen enkel concreet aanknopingspunt op basis waarvan kan worden vastgesteld wat de omvang van de mogelijke inkomsten van eiser uit de hennepkwekerij zijn geweest. Hierdoor is niet, ook niet schattenderwijs, vast te stellen of eiser aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad als hij de inlichtingenplicht wel was nagekomen. Nu eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, is het aan eiser om dit aanknopingspunt te geven en dat heeft hij nagelaten.
Conclusie: intrekking bijstandsuitkering vanwege betrokkenheid bij hennepkwekerij
8.13.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij betrokken was bij de hennepkwekerij. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen en was het college gehouden om het recht op bijstand in te trekken met ingang van 13 december 2021. Dit volgt uit artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet (PW).
ROE 23/1943 (brief 12 mei 2022: vaststelling rechten en plichten)
Relevante feiten en omstandigheden
9. Na het besluit om de uitkering in te trekken (zie primair besluit I) is verweerder een beëindigingsonderzoek gestart. In de rapportage bij dit onderzoek valt te lezen dat in dit onderzoek de wederzijdse rechten en plichten zijn vastgesteld over de periode van 13 december 2021 tot en met 31 maart 2022 en dat er een bedrag van € 196,83 vakantiegeld gereserveerd staat. Verweerder heeft de bevindingen van dit beëindigingsonderzoek per brief van 12 mei 2022 aan eiser medegedeeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief.
10. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar tegen deze brief met het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief niet op een rechtsgevolg is gericht, maar een mededeling van informatieve aard betreft over het ontstaan van een mogelijke schuld.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser geen aparte beroepsgrond heeft ingediend tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brief van 12 mei 2022 (bij het bestreden besluit I). Dat heeft de gemachtigde van eiser ter zitting bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom het beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brief van 12 mei 2022, ongegrond.
ROE 23/1943 (buiten behandeling stellen van aanvraag 1)
Relevante feiten en omstandigheden
12. Op 1 juni 2022 heeft eiser een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend bij verweerder en daarbij verzocht om de bijstandsuitkering per 14 mei 2022 in te laten gaan.
12. Vervolgens heeft verweerder per brieven van 1 juni 2022 en 3 juni 2022 eiser verzocht om zijn aanvraag aan te vullen. In deze laatste brief heeft verweerder eiser verzocht om voor 13 juni 2022 kopieën van alle bankafschriften over de periode vanaf
1 januari 2022, een boekhouding/administratie van de hennepkwekerij, een overzicht van de werkzaamheden van eiser in het kader van de hennepkwekerij en kopieën van recente schuldbewijzen.
12. Bij primair besluit II, met bestreden besluit I gehandhaafd, heeft verweerder eisers aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiser de gevraagde aanvullende gegevens niet heeft ingeleverd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van eisers aanvraag om bijstand en dat eiser de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
Wat eiser aanvoert
15. In beroep heeft eiser tegen de buitenbehandelingstelling van deze aanvraag dezelfde gronden aangevoerd als tegen de intrekking van de bijstandsuitkering. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd toegelicht dat de gronden die gericht zijn tegen de intrekking ook van belang zijn voor de afwijzing van de daaropvolgende aanvragen. Volgens eiser zou het niet uitmaken of hij de gevraagde bankafschriften zou inleveren, omdat het toch een afwijzing zou worden, nu eiser de hennepkwekerij wordt tegengeworpen door verweerder. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser bevestigd dat eiser geen bankafschriften heeft ingeleverd. Onder verwijzing naar rechtspraak van de CRvB stelt de gemachtigde van eiser dat hij de bankafschriften zelfs nog tijdens (hoger) beroep kan inleveren en dat het college dan inhoudelijk op de aanvraag zou moeten beslissen.
Beoordeling door de rechtbank
15.1.
Artikel 4:5, eerste lid, onderdeel c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
15.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Vaststaat dat eiser de gevraagde bankafschriften naar aanleiding van de verzoeken van verweerder niet heeft ingeleverd. Verder staat vast dat eiser deze bankafschriften ook niet tijdens de bezwaarfase heeft ingeleverd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat reeds door het niet verstrekken van de bankafschriften onvoldoende gegevens zijn verstrekt om de aanvraag goed te kunnen beoordelen. De financiële situatie van eiser, die kan blijken uit de bankafschriften, is immers relevant voor het vaststellen van het recht op bijstand. Hiermee wordt aan de voorwaarden voor het buiten behandeling stellen van de aanvraag voldaan. Dat de financiële situatie van eiser wellicht nog steeds onduidelijk zou zijn geweest als hij de bankafschriften wel had verstrekt - omdat het overzicht van eisers werkzaamheden in het kader van de hennepkwekerij niet wordt verstrekt – doet daaraan niet af. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
15.3.
De rechtbank volgt eiser ook niet in de stelling dat nog tijdens de (hoger) beroepsfase bankafschriften kunnen worden ingeleverd, waarna verweerder inhoudelijk op de aanvraag zou moeten beslissen. Die stelling vindt geen steun in de rechtspraak. Uit recente rechtspraak van de CRvB volgt dat als na een buitenbehandelingstelling de gevraagde gegevens in de bezwaarfase alsnog zijn overgelegd, het bestuursorgaan bevoegd is om de buitenbehandelingstelling te handhaven, maar daartoe niet verplicht. Verweerder heeft in die situatie dus de ruimte om alsnog inhoudelijk te beslissen op de aanvraag. Dit betekent dat het verweerder bij de beslissing om de buitenbehandelingstelling te handhaven een belangenafweging moet maken. [6] Deze rechtspraak ziet expliciet alleen op de situatie dat in de bezwaarfase de ontbrekende gegevens worden verschaft en dus niet op het overleggen van gegevens in de beroepsfase. [7] Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
ROE 23/1943 (aanvraag 2: afwijzing per 1 september 2022)
Relevante feiten en omstandigheden
16. Op 1 september 2022 heeft eiser een (tweede) aanvraag voor een bijstandsuitkering gedaan (de verzochte ingangsdatum is ook 1 september 2022). Daarbij heeft eiser onder meer kopieën van bankafschriften over de periode van 1 juni 2022 tot en met 31 augustus 2022 gevoegd en bewijsstukken van schulden.
16. Per brief van 7 september 2022 heeft verweerder eiser verzocht om voor
15 september 2022 de volgende aanvullende gegevens in te leveren; bankafschriften van 1 april 2022 tot 1 juni 2022, aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken over hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 januari 2022, huurovereenkomst en betaalbewijs van de maandelijkse huur en een schriftelijke verklaring met betrekking tot een storting van € 3.500,00 op eisers rekening.
16. Op 14 september 2022 heeft eiser deze bankafschriften en bewijsstukken van schulden ingeleverd. Daarbij heeft eiser in een aanvullende e-mail verklaard dat hij geen betaalbewijzen van de huur heeft, aangezien de huur niet betaald kan worden. Daarnaast heeft eiser verklaard dat het bedrag van € 3.500,00 meerdere teruggaven van de Belastingdienst zijn, die eiser aan de kant heeft gehouden voor de betaling van een ziekenhuisrekening.
16. Per brief van 16 september 2022 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op
22 september 2022 en verzocht om naar het gesprek mee te nemen: recente schuldbewijzen, schriftelijke verklaring hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 januari 2022, een huurovereenkomst en betaalbewijs van de maandelijks verschuldigde huur.
16. Op 22 september 2022 hebben medewerkers van de sociale recherche een verhoor met eiser afgenomen, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van verhoor. Aansluitend hebben deze medewerkers een huisbezoek bij eiser afgelegd. De bevindingen van dit huisbezoek zijn vastgelegd in een verslag huisbezoek.
16. Vervolgens heeft verweerder naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen tijdens het verhoor primair besluit III genomen. Met het bestreden besluit I heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering. Verweerder heeft de aanvraag om bijstandsuitkering per 1 september 2022 afgewezen, omdat er onduidelijkheden in de woon-/leefsituatie en financiële situatie van eiser zijn, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld per 1 september 2022. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
16. Op 23 januari 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van deze hoorzitting is door onvoorziene omstandigheden in de sfeer van verweerder geen verslag gemaakt
.Daarom heeft verweerder eiser vervolgens op 7 juli 2023 opnieuw gehoord. De bevindingen van de hoorzitting van 7 juli 2023 heeft verweerder weergegeven in bestreden besluit I.
Wat eiser aanvoert
23. In beroep voert eiser aan dat verweerder de aangetroffen hennepkwekerij niet over alle tijdvakken (de hele periode vanaf 1 januari 2022) als afwijzingsgrond kan gebruiken. Eiser verwijst hiervoor naar de beroepsgronden die hij tegen de intrekking van de bijstandsuitkering heeft aangevoerd. Verweerder heeft de aanvraag per 1 september 2022 ten onrechte afgewezen. Eiser heeft verklaard hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij betaalde de vaste lasten niet, leefde enkel van de toeslagen van de Belastingdienst en hij ontving leningen van derden. Bewijsstukken van schulden heeft eiser bij de aanvraag overgelegd. Verder heeft eiser aangevoerd dat het huisbezoek onrechtmatig was. Ter zitting heeft eiser hierover desgevraagd toegelicht dat de medewerkers van de sociale recherche ongeoorloofde druk op hem hebben uitgeoefend om toestemming te geven voor het huisbezoek. Hierover heeft eiser ook een klacht ingediend. De bevindingen van het huisbezoek mogen niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
Beoordeling door de rechtbank
24. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
25. De te beoordelen periode loopt in geval van een aanvraag om algemene bijstand vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primair besluit. Dit betreft 1 september 2022 tot en met 29 september 2022.
De bewijslast bij een aanvraag om bijstand
26. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Die brengt met zich mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
26. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie (zoals bankafschriften), ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [8] Daarbij kan het bijstandverlenend orgaan zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden voorafgaande aan de aanvraag. [9]
28. In geschil is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
De onduidelijkheden in de financiële situatie van eiser
29. Verweerder aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd dat het onduidelijk is hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 21 april 2022 tot en met 29 september 2022. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat eiser over de periode van drie maanden voorafgaand aan de aanvraag voor ongeveer € 140,00 uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan. Dat terwijl volgens de Nibud-normen de uitgaven voor levensonderhoud ongeveer € 180,00 tot € 210,00 per maand bedragen voor een alleenstaande. De verklaringen dat eiser bij zijn ouders heeft gegeten en van giften van derden/vrienden heeft geleefd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt volgens verweerder. Ook de door eiser gestelde huurachterstand heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft verweerder verschillende onduidelijkheden in de financiële situatie van eiser aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand ten grondslag heeft gelegd. Volgens verweerder blijken deze onduidelijkheden onder meer uit de door eiser overgelegde bankafschriften over de periode van 1 juni 2022 tot en met augustus 2022. Op 15 augustus 2022 is een bedrag van € 3.500,00 van eisers bankrekening afgeschreven, dit bedrag is vervolgens weer bijgeschreven en weer afgeschreven op 16 augustus 2022 en tot slot weer bijgeschreven op 18 augustus 2022. Waarom een dergelijk hoog bedrag op die wijze is verantwoord op de bankafschriften is volstrekt onduidelijk. Het maakt de financiële situatie van eiser onduidelijk. Verder heeft verweerder betrokken dat eiser op 18 juni 2022 een bedrag van € 700,00 heeft betaald aan Centraal Telecom Nijmegen. Daarnaast heeft eiser op
20 september 2022 een bedrag van € 139,99 betaald aan sunexpress.com (een boekingssite voor reizen naar het buitenland). Verweerder stelt zich op het standpunt dat dergelijke hoge uitgaven niet stroken met eisers stelling dat hij onvoldoende middelen heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook een betaling van € 1.500,00 en € 250,00 op 15 [de rechtbank begrijpt: 30] en 1 juli 2022 aan [naam 1] , onder vermelding van “achterstand huur” werpt verweerder aan eiser tegen, omdat volgens de huurovereenkomst niet [naam 1] maar [naam 2] de verhuurder van eiser is.
29.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag om bijstand terecht afgewezen vanwege onduidelijkheden in de financiële situatie van eiser. Hierna zal de rechtbank eerst verweerders standpunt beoordelen over hoe eiser in het levensonderhoud heeft voorzien en daarna ingaan op de gestelde onduidelijkheden in de bankafschriften.
29.2.
Verweerder heeft onder verwijzing naar de Nibudreferentiecijfers van belang mogen achten dat eiser in een periode van drie maanden een bedrag van slechts € 140,00 heeft uitgegeven aan kosten van levensonderhoud. Hoewel de Nibudreferentiecijfers geen absolute minimumbedragen zijn, geven deze cijfers wel een algemeen geaccepteerde richtsnoer om te bepalen hoeveel een huishouden nodig heeft om in bepaalde kosten te voorzien. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [10] Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij at bij zijn ouders. Eiser heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Dat hij boodschappen kreeg van vrienden, zoals hij heeft gezegd tijdens het verhoor, heeft eiser ook niet onderbouwd. Voor zover eiser dat heeft willen aantonen met de verklaring van Ikiz, heeft verweerder dat onvoldoende kunnen vinden. Die verklaring ziet namelijk op de periode van “
begin 2021 tot begin 2022” en niet op de door verweerder onderzochte periode van 21 april 2022 tot en met 29 september 2022. Verweerder heeft eiser ook niet hoeven volgen in zijn verklaring dat hij de huur al anderhalf jaar niet betaalde. Daarvan heeft eiser namelijk geen enkel bewijsstuk overgelegd. Met verweerder acht de rechtbank het ook niet zonder meer aannemelijk dat dit het geval zou zijn, omdat dan in de rede zou liggen dat de verhuurder stappen zou hebben ondernomen om de huur te innen. Daarvan is niet gebleken. De enkele stelling van eiser dat hij daarover telefonisch afspraken heeft gemaakt met de verhuurder heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Daarnaast heeft verweerder onduidelijk mogen achten waar eiser de benzinekosten van heeft betaald. De enkele stelling van eiser dat die door vrienden zijn betaald, heeft verweerder onvoldoende mogen achten.
29.3.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de betalingen van € 700,00 op 18 juni 2022 en € 139,99 op 20 september 2022 niet stroken met de stelling van eiser dat hij destijds al in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Ook de betalingen aan [naam 1] heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank als onduidelijkheid in de financiële situatie van eiser mogen beschouwen, nu [naam 1] inderdaad niet als verhuurder staat vermeld op de huurovereenkomst. Eiser heeft ook niet uitgelegd hoe dit verklaard kan worden.
29.4.
Overigens acht de rechtbank, anders dan verweerder, de betaling en terugstorting (twee maal) van een bedrag van € 3.500,00 in augustus 2022 niet onduidelijk. De hulpverleenster van eiser van [naam 3] ( [naam 4] ) heeft met de e-mail van 14 september 2022 namelijk uitgelegd dat er een paar keer iets mis ging met de overschrijving waardoor het bedrag meerdere keren is gestort en teruggestort. Ze heeft ook toegelicht dat eiser het geld had van verschillende teruggaven van de Belastingdienst. De rechtbank heeft op basis van de bankafschriften vastgesteld dat eiser in mei 2022 inderdaad verschillende grote bedragen heeft ontvangen van de Belastingdienst die optellen tot meer dan € 3.500,00.
29.5.
In het bestreden besluit I werpt verweerder eiser nog een aantal onduidelijkheden in de bankafschriften tegen, zoals betaling van CJIB-boetes en een storting van € 1.000,00. De rechtbank stelt vast dat die transacties buiten de te beoordelen periode hebben plaatsgevonden. De rechtbank komt aan de beoordeling daarvan daarom niet toe.
Conclusie: afwijzing aanvraag vanwege onduidelijkheden in financiële situatie
30. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand en ten tijde van de aanvraag om bijstand op 1 september 2022. Daarom heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting en heeft verweerder het recht op bijstand over de beoordelingsperiode niet kunnen vaststellen. Vanwege de onduidelijkheden in de financiële situatie is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat verweerder aanvraag 2 om bijstand per 1 september 2022 reeds daarom mocht afwijzen. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
30.1.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij tijdens de tweede hoorzitting op 7 juli 2023 niet de kans heeft gekregen om de onduidelijkheden in de bankafschriften nader toe te lichten. Deze beroepsgrond leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat die onduidelijkheden niet aan bestreden besluit I ten grondslag mogen worden gelegd. Eiser heeft namelijk reeds voor de hoorzitting gelegenheid gehad onduidelijkheden weg te nemen. Zo heeft verweerder eiser meteen naar aanleiding van de aanvraag per brief van 7 september 2022 gevraagd bankafschriften in te leveren en aan te geven dat als er onduidelijkheden, kasstortingen en/of bijschrijvingen zijnen/of er contant geld is, eiser daarvoor een verklaring moet geven. Ter hoorzitting had eiser die uitleg desgewenst ook nog kunnen geven. Dat hij daarvoor geen gelegenheid heeft gekregen is de rechtbank niet gebleken. Als eiser bedoelt dat niet naar elke tegengeworpen onduidelijkheid in de bankafschriften is gevraagd, dan is de rechtbank van oordeel dat dit niet betekent dat eiser daarover geen uitleg kon geven. Hij had daartoe ook zelf het initiatief kunnen nemen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
31. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Medewerkster [naam 5] (hierna ook: [naam 5] ) heeft na de eerste hoorzitting van 23 januari 2023 volgens eiser aangegeven dat ze nog contact met eiser zou opnemen als ze nog aanvullende informatie wenste. Zij heeft vervolgens omstreeks 22 februari 2023 gebeld met de gemachtigde van eiser en aangegeven dat als eiser bankafschriften vanaf augustus 2022 zou inleveren, eiser voor een bijstandsuitkering in aanmerking kan komen. Op 22 februari 2023 heeft [naam 5] de gemachtigde een e-mail gestuurd met het volgende bericht:

zoals zojuist afgesproken verzoek ik u de bankgegevens over het tijdvak 1 augustus 2022 tot 1 september 2022 zsm toe te sturen. Alvast bedankt.”
Eiser heeft daaraan het vertrouwen mogen ontlenen dat als hij de afschriften zou inleveren, hij vanaf 1 september 2022 een bijstandsuitkering zou krijgen. Uit de vervolgens door eiser ingeleverde bankafschriften vanaf augustus 2022 blijken geen onduidelijkheden die voldoende zwaarwegend zijn om de aanvraag af te kunnen wijzen. Alleen de storting van
€ 1.000,00 zou vragen kunnen oproepen, maar hiervan is eiser niet in de gelegenheid gesteld om in de aanvraagfase een toelichting daarop te geven en verweerder heeft niet duidelijk gemaakt aan welke eisen een dergelijke toelichting dient te voldoen.
31.1.
Verweerder stelt zich in bestreden besluit I op het standpunt dat medewerkster [naam 5] heeft verklaard dat ze niet de afspraak heeft gemaakt dat als eiser de bankafschriften vanaf augustus 2022 over zou leggen, en daaruit geen onduidelijkheden zouden blijken, eiser bijstand zou krijgen. Verweerder stelt daarnaast dat zelfs als die afspraak zou zijn gemaakt, daarmee nog geen sprake is van een ondubbelzinnige en nadrukkelijke toezegging dat het recht op bijstand per 1 september 2022 zou worden toegekend.
31.2.
De rechtbank volgt verweerder in de stelling dat niet gebleken is van een toezegging [11] door verweerder. Uit het feit dat [naam 5] bankafschriften heeft opgevraagd vanaf augustus 2022 zou kunnen worden opgemaakt dat de onduidelijkheden uit de periode daarvoor niet (langer) zouden worden tegengeworpen. Daarmee is echter nog geen sprake van een toezegging dat een bijstandsuitkering aan eiser zou worden toegekend per 1 september 2022.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
32. Ter zitting heeft eiser in verband met de procedure over primair besluit I een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
32.1.
De redelijke termijn voor de behandeling van het beroep inclusief de procedure in bezwaar bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. [12]
32.2.
Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen primair besluit I door het college op 1 juni 2022 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) twee maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom geacht zes maanden te bedragen. Een vergoeding van € 500,- is gepast.
32.3.
De behandeling van het bezwaarschrift door verweerder heeft vanaf de ontvangst, op 1 juni 2022 tot de datum waarop bestreden besluit I is genomen, op 10 juli 2023, één jaar en ruim een maand geduurd. Hieruit volgt dat de behandeling van het bezwaarschrift zeven maanden langer heeft geduurd en dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom tot betaling van
€ 500,00 aan eiser. Verder bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten omdat de gemachtigde van eiser het verzoek om schadevergoeding mondeling ter zitting heeft gedaan.
33. Na het verstrijken van de uitspraaktermijn (van zes weken na de zitting) is ook de redelijke termijn verstreken in de procedure over primair besluit II. De rechtbank zal daarom hierna ambtshalve eisers recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordelen.
33.1.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen primair besluit II door het college op 18 augustus 2022 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak doet, zijn iets meer dan twee jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom geacht zes maanden te bedragen. Een vergoeding van € 500,- is gepast.
33.2.
De behandeling van het bezwaarschrift door verweerder heeft vanaf de ontvangst, op 18 augustus 2022 tot de datum waarop bestreden besluit I is genomen, op 10 juli 2023, bijna één jaar geduurd. Hieruit volgt dat de behandeling van het bezwaarschrift ruim zes maanden langer heeft geduurd en dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom tot betaling van
€ 500,00 aan eiser. Verder bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten, omdat de rechtbank ambtshalve tot beoordeling van het recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is overgegaan.
ROE 23/2518 (aanvraag 3: bezwaar niet-ontvankelijk: geen procesbelang)
Relevante feiten en omstandigheden
34. Op 25 mei 2023 heeft eiser opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 3), waarbij eiser verzoekt om een bijstandsuitkering per 25 september 2022.
34. Op 6 juni 2023 heeft verweerder eiser onder meer verzocht om met een schriftelijke verklaring, voorzien van aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken en aan te geven hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 september 2022.
34. Bij primair besluit IV heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser deze stukken niet heeft overgelegd. Hierdoor heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
37. Met bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van procesbelang, omdat verweerder inmiddels bij besluit van 10 juli 2023 bijstand aan eiser heeft toegekend met ingang van 24 juni 2023.
37. Eiser voert aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Er is wel procesbelang bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar over de periode van 16 juni 2023 tot 24 juni 2023, waarover eiser geen bijstand ontvangen heeft. Daarnaast heeft eiser met terugwerkende kracht, vanaf september 2022, om bijstand verzocht. Eiser heeft ter zitting verder aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Hierdoor is eiser de mogelijkheid ontnomen om de onduidelijkheden bij de derde aanvraag weg te nemen en normaal gesproken bestaat de kans om dit te repareren in bezwaar. Nu is het bezwaar zonder hoorzitting en zonder nadere bezwaargronden in te kunnen dienen, direct niet-ontvankelijk verklaard.
37. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
40. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar tegen primair besluit IV wel ontvankelijk is, omdat eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van dit bezwaar. Nu verweerder deze derde aanvraag om bijstand heeft afgewezen, is daarmee niet aan eisers verzoek tegemoetgekomen om bijstand met terugwerkende kracht (vanaf 25 september 2022) toe te kennen.
41. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II gegrond is. De rechtbank vernietigt bestreden besluit II. De rechtbank zal deels zelf in de zaak voorzien door de aanvraag af te wijzen voor zover daarbij bijstand met terugwerkende kracht is aangevraagd. De rechtbank verwijst voor de motivering naar rechtsoverweging 29 tot en met 30.1. De rechtbank ziet echter geen mogelijkheid om verder zelf in de zaak te voorzien, omdat er over de periode van 25 mei 2023 tot 24 juni 2023 nog onderzoek moet plaatsvinden. Verweerder moet in dat kader het bezwaarschrift inhoudelijk behandelen, waarbij eiser in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn bezwaarschrift mondeling toe te lichten, tenzij verweerder alsnog tot de conclusie komt dat er geen wezenlijk verschil is met de situatie per 24 juni 2023, in welk geval verweerder de uitkering moet toekennen over de periode van 25 mei 2023 tot 24 juni 2023. De rechtbank draagt verweerder in zoverre op om een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift tegen primair besluit IV te nemen.
ROE 23/3582 (aanvraag 4: afwijzing per 1 september 2022)
Relevante feiten en omstandigheden
42. Eiser heeft op 24 juni 2023 een (vierde) aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend en daarbij 1 september 2022 als ingangsdatum verzocht.
42. Per brief van 29 juni 2023 heeft verweerder eiser verzocht om aanvullende gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften en een schriftelijke verklaring voorzien van aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken over hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 september 2022. Daarnaast is verzocht om betaalbewijzen van de verschuldigde maandelijkse woonlasten vanaf 1 september 2022.
42. Daarop heeft eiser een huurovereenkomst overgelegd en per e-mail van 5 juli 2023 medegedeeld dat de maandelijkse huur € 850,00 bedraagt en dat de huurachterstand sinds september 2022 € 9.350,00 bedraagt.
42. Bij primair besluit V (gehandhaafd met bestreden besluit III) heeft verweerder aan eiser met ingang van 24 juni 2023 bijstandsuitkering toegekend en de aanvraag om bijstand per 1 september 2022 afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. [13]
Wat eiser in beroep aanvoert
46. Eiser voert aan dat hij met terugwerkende kracht per 1 september 2022 aanspraak op een bijstandsuitkering maakt en dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat deze bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen in het feit dat eiser per 1 september 2022 aan alle voorwaarden voldoet. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom eiser per 24 juni 2023 wel aan de voorwaarden voldoet, maar daarvoor niet (de periode vanaf 1 september 2022 tot 24 juni 2023). Verweerder moet onderzoeken waar ‘het omslagpunt’ ligt waarop eiser wel aan de voorwaarden voldoet en vanaf dat moment bijstand toekennen.
47. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat bij de vierde aanvraag om bijstand is besloten om per datum aanvraag, per 24 juni 2023, bijstand toe te kennen, omdat uit de bij de aanvraag ingediende stukken geen aanleiding bleek om de aanvraag af te wijzen. Daarom heeft verweerder besloten om bij de vierde aanvraag geen verder onderzoek meer te doen. Verweerder wilde de aanvragen niet blijven afwijzen. Daarbij is besloten om niet met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen, omdat bij voorgaande aanvragen uit de door eiser ingeleverde stukken (waaronder de bankafschriften) onduidelijkheden bleken over hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 september 2022. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarom geen aanleiding bestaat om met terugwerkende kracht (per 1 september 2022) bijstand toe te kennen. Het enkele feit dat verweerder heeft besloten om bij de vierde bijstandsaanvraag tot toekenning over te gaan, zonder onderzoek in te stellen, maakt nog niet dat eiser daarmee op een eerder moment aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voldoet.
48. De te beoordelen periode betreft 1 september 2022 (datum met ingang waarvan bijstand is verzocht) tot 24 juni 2023 (datum primair besluit V).
49. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan verweerder met terugwerkende kracht per 1 september 2022 bijstand had moeten toekennen. Zoals de rechtbank hiervoor (in rechtsoverwegingen 29. tot en met 30.1. (zaaknummer ROE 23/1943) heeft overwogen, heeft verweerder aanvraag 2 terecht afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode (1 tot en met 29 september 2022) in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hij voldeed derhalve niet per 1 september 2022 aan alle voorwaarden.
49. Dat verweerder had moeten onderzoeken per welk moment in de periode tussen 1 september 2022 en 24 juni 2023(datum toekenning vierde aanvraag) eiser aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voldoet, volgt de rechtbank evenmin. Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat het recht op bijstand niet eerder ingaat dan de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. In dit geval heeft eiser op 24 juni 2023 een aanvraag om bijstand gedaan. Gelet hierop is 24 juni 2023 de peildatum waarop verweerder het recht op bijstand beoordeelt. Voor de verplichting als door eiser bepleit biedt de PW geen grondslag.

Conclusie en gevolgen

Het beroep in zaaknummer ROE 23/1943

51. Het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de bijstandsuitkering per 13 december 2021, is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Verweerder heeft het recht op bijstandsuitkering terecht ingetrokken per 13 december 2021 vanwege schending van de inlichtingenplicht door eiser.
51.1.
Het beroep, voor zover gericht tegen de buitenbehandelingstelling van aanvraag 1, is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat verweerder op goede gronden aanvraag 1 buiten behandeling heeft gesteld, omdat eiser niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
51.2.
Het beroep, voor zover gericht tegen de brief van 12 mei 2021, is ongegrond, omdat eiser hiertegen geen aparte beroepsgronden heeft gericht.
51.3.
Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van aanvraag 2, is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat verweerder aanvraag 2 terecht heeft afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 1 september 2022 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
51.4.
De rechtbank draagt verweerder op tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,00 aan eiser vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Het beroep in zaaknummer ROE 23/2518
52. Het beroep tegen de afwijzing van aanvraag 3 is gegrond, omdat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Daarom vernietigt de rechtbank het bestreden besluit II, voorziet zelf in de zaak door het bezwaar ongegrond te verklaren voor zover het is gericht tegen het afwijzen van aanvraag 3 (met terugwerkende kracht) over de periode van 25 september 2022 tot 25 mei 2023 en draagt verweerder op om voor het overige (periode van 25 mei 2023 tot 24 juni 2023) het bezwaar tegen het primaire besluit IV inhoudelijk in behandeling te nemen, eiser in de gelegenheid te stellen om zijn bezwaar mondeling toe te lichten en een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
52.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de gemaakte proceskosten moet vergoeden. De rechtbank stelt deze vergoeding vast op € 1.750,00 (in totaal 2 punten), waarbij is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,00 per punt. De vergoeding voor het betaalde griffierecht bedraagt
€ 50,00. Voor een verdere proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Het beroep in zaaknummer ROE 23/3582
53. Het beroep tegen de afwijzing van aanvraag 4 is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat verweerder aanvraag 4 terecht heeft afgewezen met terugwerkende kracht per 1 september 2022.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in zaaknummer ROE 23/1943 ongegrond;
- draagt verweerder op tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,00 aan eiser vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
- verklaart het beroep in zaaknummer ROE 23/2518 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit IV ongegrond voor zover gericht tegen de afwijzing van aanvraag 3 over de periode van 25 september 2022 tot 25 mei 2023;
- draagt verweerder voor het overige (periode van 25 mei 2023 tot 24 juni 2023) op om een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift tegen het primair besluit IV te nemen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 41;
- draagt verweerder op tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 1.750,00 aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiser te vergoeden;
- verklaart het beroep in zaaknummer ROE 23/3582 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door, mr. M.M.L. Goofers, voorzitter, en mr. J.M.E. Derks en
mr. T.M. Schelfhout, leden, in aanwezigheid van mr.N.H.C. Schroeten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2024
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 september 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wetsartikelen

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2
In artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5, eerste lid
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Participatiewet:
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 44, eerste lid
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 53a, eerste lid
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de PW, bepaalt het bestuursorgaan welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.Verweerder heeft in afwachting van de uitspraak in deze beroepsprocedure nog geen terugvorderingsbesluit genomen.
2.Artikel 17, eerste lid, en artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet liggen aan de intrekking ten grondslag.
3.Eiser beroept zich op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3977.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2055.
5.Vgl. de uitspraak van de CRvB van 20 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2064, r.o. 4.9, waarin het ging om de exploitant van een hennepkwekerij.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 13 december 2022, ECLI:Nl:CRVB:2022:2793.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1531, r.o. 4.5.1. en 4.5.2.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961.
10.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892.
11.Uitlatingen en/of gedragingen van een ambtenaar die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1924.
13.Verweerder heeft hieraan artikel 44 van de PW aan ten grondslag gelegd.