ECLI:NL:CRVB:2022:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
20/654 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 20 december 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding over een hennepplantage in zijn woning, heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant een hennepkwekerij exploiteerde, wat hij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, maar de Raad oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad concludeert dat er wel degelijk op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht in de kwekerij, zelfs als er nog geen oogst heeft plaatsgevonden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college voor de periode waarin de intrekking onterecht was. Tevens wordt het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten.

Uitspraak

20.654 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2020, 19/3233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 20 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.J. Strak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Voor appellant is verschenen mr. Strak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G. van Staalduine.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 december 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 23 oktober 2018 dat er in de woning van appellant op 20 september 2018 een hennepplantage was aangetroffen met 124 hennepplanten, heeft een toezichthouder van de afdeling bijzonder onderzoek (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht en kennisgenomen van de rapportage van team Toezicht en Handhaving van het domein Integrale veiligheid van de gemeente Schiedam van 2 oktober 2018 en de aangifte van diefstal van energie van Stedin Netbeheer B.V., met bijbehorende rapportage, van 24 september 2018 (rapport Stedin). Bij brief van 24 oktober 2018 heeft de toezichthouder appellant verzocht om een boekhouding met betrekking tot de exploitatie van de hennepkwekerij over te leggen. De bevindingen van het onderzoek heeft de toezichthouder neergelegd in de rapportage bijzondere controle van 20 november 2018.
1.3.
In het rapport Stedin is geconstateerd dat de kappen van de assimilatielampen onder een dikke laag stof zaten en dat het witte filtermateriaal van de koolstoffilters dermate vervuild was dat er meerdere hennepoogsten moeten zijn geweest. Uit het feit dat op de contactplaatsen tussen de bevestigingsbanden en de koolstoffilters geen vervuiling is aangetroffen blijkt dat het filtermateriaal ter plaatse is vervuild. Voorts waren de aanwezige kweekpotten voorzien van een dikke witte aanslag, die aan het einde van een kweekperiode ontstaat en die niet zodanig was dat deze van de toen aanwezige hennepoogst kon zijn. Op de vloer van de kwekerij zijn droge afvalbladeren en droge resten van hennepplanten aangetroffen. Verder werden er scharen aangetroffen met dermate vervuilde restanten van hennepproducten dat deze niet afkomstig konden zijn van de op dat moment aanwezige hennepplanten. Op grond van deze waarnemingen heeft Stedin geconcludeerd dat er vijf volledige hennepoogsten zijn geweest en dat de op 20 september 2018 aangetroffen hennepkwekerij is aangevangen op 5 oktober 2017.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2018 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 november 2018 tijdelijk stopgezet (lees: opgeschort). Vervolgens heeft het college bij besluit van 30 november 2018 de bijstand met ingang van 1 november 2018 beëindigd (lees: ingetrokken). Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij besluit van 20 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 20 december 2017 ingetrokken en de over de periode van 20 december 2017 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.338,86 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning en dat hij geen inzicht heeft gegeven in de daaruit verkregen inkomsten. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
De Officier van Justitie (OvJ) heeft bij beschikking van 2 juli 2019 vastgesteld dat appellant zich in de periode van 29 juni 2018 tot en met 20 september 2018 schuldig heeft gemaakt aan – kort weergegeven – het opzettelijk telen van hennep en diefstal van elektriciteit en daarvoor aan appellant een taakstraf van 100 uren opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, onder verwijzing naar de strafbeschikking van de OvJ van 2 juli 2019, aangevoerd dat de hennepplanten ten tijde van de ontmanteling van de hennepkwekerij op 20 september 2018 twaalf weken oud waren en dat er geen eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft verkregen, zodat het college ten onrechte tot intrekking en terugvordering van de bijstand is overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De intrekking en terugvordering ziet op de periode van 20 december 2017 tot en met 31 oktober 2018.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 20 september 2018 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij met 124 planten is aangetroffen en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.4.
Ter zitting heeft het college, naar aanleiding van vragen van de Raad, een nader standpunt ingenomen over de intrekkings- en terugvorderingsperiode. Dit nadere standpunt houdt in dat uit de onderzoeksresultaten moet worden afgeleid dat er één oogst heeft plaatsgevonden en dat de hennepplanten ten tijde van het aantreffen van de hennepplantage in de woning van appellant op 20 september 2018 acht weken oud waren. Op grond van de gemiddelde kweekcyclus van een volledige oogst van tien weken en een voorbereidingsperiode van twee weken moet ervan worden uitgegaan dat 3 mei 2018 de ingangsdatum is van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij, zodat de bijstand moet worden ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 3 mei 2018 tot en met 31 oktober 2018. Het hoger beroep slaagt alleen al daarom.
4.5.
In geschil is nog of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het nadere standpunt van het college dat het recht op bijstand over de periode van 3 mei 2018 tot en met 31 oktober 2018 niet kan worden vastgesteld omdat appellant geen melding heeft gemaakt van de op geld waardeerbare werkzaamheden die hij in de hennepkwekerij heeft verricht.
4.6.
Met de in 1.3 weergegeven bevindingen uit het rapport Stedin heeft het college aannemelijk gemaakt dat er in ieder geval éénmaal in de hennepkwekerij van appellant is geoogst. Voor dit oordeel zijn met name van belang het feit dat op de contactplaatsen tussen de bevestigingsbanden en de koolstoffilters geen vervuiling is aangetroffen, waarmee aannemelijk is dat het filtermateriaal ter plaatse is vervuild, alsmede de aanwezigheid van vervuilde knipscharen, de op de vloer van de kwekerij aangetroffen droge afvalbladeren en droge resten van hennepplanten.
4.6.1.
De stelling van appellant dat de scharen vervuild waren omdat hij die gebruikte om bollen (lees: henneptoppen) mee te knippen die hij dan in de magnetron probeerde te drogen, met als gevolg dat er droge afvalbladeren en resten van hennepplanten op de vloer terecht zijn gekomen, heeft hij, wat hier verder ook van zij, op geen enkele wijze nader geconcretiseerd of onderbouwd.
4.6.2.
De OvJ is tot een bewezenverklaring over een periode van twaalf weken gekomen. Volgens appellant impliceert dat gegeven dat er geen eerdere oogst kan hebben plaatsgevonden omdat de hennepplanten die bij de ontmanteling van de hennepkwekerij op 20 september 2018 zijn aangetroffen bijna volgroeid waren terwijl een kweekcyclus van hennepplanten tien weken bedraagt. Dit maakt wat in 4.6 is overwogen niet anders. Van belang in dit verband is dat in de procedure over intrekking en terugvordering van bijstand minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. In de strafrechtelijke procedure is immers nodig dat wettig en overtuigend bewezen is dat de betrokkene de hem verweten gedragingen heeft begaan. In de procedure inzake de intrekking en de terugvordering van de bijstand daarentegen is slechts vereist dat aannemelijk is dat de betrokkene de gedraging die aan de besluitvorming ten grondslag ligt heeft begaan.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de aanvangsdatum van de hennepkwekerij moet worden uitgegaan van een gemiddelde kweekcyclus van tien weken en een voorbereidingsperiode van twee weken. Met de aanname dat de hennepplanten ten tijde van de ontmanteling van de hennepkwekerij op 20 september 2018 acht weken oud waren, en niet twaalf zoals appellant zelf heeft gesteld, heeft het college appellant niet benadeeld. Gelet hierop en gelet op wat in 4.6 is overwogen heeft het college ter zitting terecht het nadere standpunt ingenomen dat moet worden uitgegaan van 3 mei 2018 als de ingangsdatum van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellant is hier niet in geslaagd. De enkele stelling van appellant dat hij geen inkomsten heeft genoten uit het kweken van hennep is daarvoor onvoldoende. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet er van worden uitgegaan dat, zelfs indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, in de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, gericht op het in bedrijf houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 20 december 2017 tot 3 mei 2018. In aanmerking genomen dat er geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 20 december 2018 te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over periode van 20 december 2017 tot 3 mei 2018, aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
4.11.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 3 mei 2018 tot en met 31 oktober 2018. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2018. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 20 december 2017 tot 3 mei 2018 en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 20 december 2018 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 20 december 2017 tot 3 mei 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 mei 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2018 ten aanzien van de terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M.F. Wagner en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2022.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y.S.S. Fatni