ECLI:NL:CRVB:2023:1531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
20 / 2806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag bijzondere bijstand en belangenafweging in bestuursrecht

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep de buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijzondere bijstand van appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant geen bankafschriften over de maand december 2018 heeft ingeleverd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft in een bestreden besluit de buitenbehandelingstelling gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting is gebleken dat het ontbrekende bankafschrift pas in hoger beroep is overgelegd. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat het overleggen van de bankafschriften noodzakelijk was voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad bevestigt dat de belangenafweging die het college heeft gemaakt, redelijk was, en dat het college niet verplicht was om de belangenafweging opnieuw te maken in hoger beroep. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor appellant geen bijzondere bijstand ontvangt voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht.

Uitspraak

20/2806 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2020, 20/13 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 maart 2019 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 3 december 2019 (bestreden besluit) bij de buitenbehandelingstelling gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2023. Voor appellant is verschenen S. Aarsman, juridisch medewerker van het kantoor van de gemachtigde van appellant. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad de buitenbehandelingstelling van een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand. Het college heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat appellant geen bankafschriften over de maand december 2018 heeft ingeleverd. Eerst in hoger beroep heeft appellant het ontbrekende bankafschrift overgelegd. De Raad is van oordeel dat het college terecht heeft beslist dat het overleggen van bankafschriften nodig was om een beslissing op de aanvraag te kunnen nemen. Het college was daarom bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Omdat het college ten tijde van de heroverweging in bezwaar niet over alle bankafschriften beschikte, heeft het bij afweging van alle betrokken belangen redelijkerwijs kunnen beslissen om de buitenbehandelingstelling te handhaven. Het daarna overgelegde afschrift heeft het college niet bij die beslissing kunnen betrekken. Die latere overlegging kan de gemaakte belangenafweging achteraf niet onjuist maken. Het college is ook niet gehouden in beroep en hoger beroep de belangenafweging opnieuw te maken en daarbij het overgelegde bankafschrift te betrekken.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 17 januari 2019 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en van griffierecht.
1.2.
Het college heeft appellant in een brief van 25 januari 2019 verzocht om voor 15 februari 2019 afschriften over te leggen van de laatste drie maanden van al zijn bank- en spaarrekeningen en een bijgevoegd aanvraagformulier volledig ingevuld te retourneren.
1.3.
De gemachtigde van appellant heeft bij een e-mailbericht van 14 februari 2019 onder meer het aanvraagformulier (deels) ingevuld teruggestuurd. Tevens heeft de gemachtigde van appellant om uitstel voor het inleveren van de bankafschriften verzocht.
1.4.
Het college heeft uitstel verleend tot 2 maart 2019. Daarbij heeft het college meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde bankafschriften binnen de gestelde termijn tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling wordt gelaten.
1.5.
De gemachtigde van appellant heeft bij een e-mailbericht van 28 februari 2019 bankafschriften overgelegd van een ING-rekening op naam van appellant over de maanden november 2018 en januari 2019. De gemachtigde heeft in het e-mailbericht meegedeeld dat de bankafschriften over de maand december 2018 zijn opgevraagd bij appellant. De gemachtigde heeft nogmaals om uitstel verzocht.
1.6.
In een brief van 4 maart 2019 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het uitstelverzoek wordt gehonoreerd. Het college heeft appellant erop gewezen dat hij de bankafschriften over de maand december 2018 voor 25 maart 2019 moet verstrekken en dat het niet of niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling wordt gelaten.
1.7.
De gemachtigde van appellant heeft in een e-mailbericht van 20 maart 2019 het college laten weten dat de bankafschriften over december 2018 bij een derde moeten worden opgevraagd en dat dit minder snel gaat dan verwacht. Om deze reden is nogmaals om verlenging van de hersteltermijn verzocht.
1.8.
Daarna is het college overgegaan tot de onder het procesverloop genoemde besluitvorming. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de bankafschriften gegevens zijn die van belang zijn voor de verlening van bijzondere bijstand. Appellant heeft driemaal uitstel gekregen om de gevraagde gegevens over te leggen. Deze geboden hersteltermijn van in totaal twee maanden is niet zo kort dat het voor appellant niet mogelijk was om tijdig over deze gegevens te beschikken. Appellant heeft geen verklaring gegeven waarom hij de bankafschriften over de maand december 2018 niet heeft kunnen overleggen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Niet langer in geschil is dat de hersteltermijnen die appellant zijn geboden redelijk zijn geweest. Verder staat vast dat appellant de gevraagde bankafschriften over de maand december 2018 niet voor het verstrijken van de laatste hersteltermijn op 25 maart 2019 heeft overgelegd.
Waren de bankafschriften nodig om te kunnen beslissen op de aanvraag?
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte zijn aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat het college de ontbrekende bankafschriften over december 2018 niet nodig had om op zijn aanvraag te beslissen. Het recht op bijstand had volgens appellant kunnen worden vastgesteld op basis van de wel overgelegde bankafschriften. Op deze bankafschriften was namelijk zichtbaar dat hij geen inkomen had. Ook was duidelijk dat in de maand december 2018 geen mutaties hadden plaatsgevonden op zijn rekening, omdat het eindsaldo van november 2018 gelijk is aan het beginsaldo van januari 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, kan uit een vergelijking van het eindsaldo van het bankafschrift van november 2018 met het beginsaldo van het bankafschrift van januari 2019 niet worden afgeleid wat het verloop van de bankrekening is geweest in de maand december 2018. Inzicht in de mutaties in deze maand ontbreekt immers. Niet ondenkbaar is dat een of meer geldbedragen op een rekening worden gestort en in dezelfde maand overschrijvingen of opnamen tot totaal eenzelfde bedrag worden gedaan, leidend tot hetzelfde beginsaldo.
4.4.2.
Ook het beroep van appellant op de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:689, kan hem niet baten. In die zaak ontbrak weliswaar ook een bankafschrift, maar was sprake van feiten en omstandigheden waardoor elke redelijke twijfel over de bijstandbehoevendheid van de aanvrager afwezig was. Deze situatie doet zich in het geval van appellant niet voor. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college over andere of meer financiële gegevens beschikte dan hij zelf in het kader van deze aanvraag heeft overgelegd. Op basis van deze gegevens kon het college niet vaststellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.3.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant alle opgevraagde bankafschriften noodzakelijk waren. Het college was daarom bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen.
Ontbrekend bankafschrift overgelegd in hoger beroep
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep alsnog een bankafschrift van december 2018 overgelegd. Het bestaat uit één pagina waaruit blijkt dat in deze maand geen mutaties hebben plaatsgevonden. Appellant is van mening dat alsnog duidelijk is geworden dat hij op het moment van de aanvraag recht had op bijzondere bijstand. Gelet op de uitspraak van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2793, had het college daarom de buitenbehandelingstelling redelijkerwijs (in hoger beroep) niet langer kunnen handhaven. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.5.1.
In de in 4.5 genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat als na een buitenbehandelingstelling met toepassing van artikel 4:5 van de Awb de gevraagde gegevens in de bezwaarperiode alsnog zijn overgelegd, het college bevoegd is om de buitenbehandelingstelling te handhaven, maar daartoe niet verplicht is. Het college heeft dan de ruimte om alsnog inhoudelijk te beslissen op de aanvraag. Dit betekent dat het college bij de beslissing om de buitenbehandelingstelling te handhaven een belangenafweging moet maken. In dit geval is het ontbrekende bankafschrift echter niet in de bezwaarfase overgelegd, maar eerst in hoger beroep. Ten tijde van het bestreden besluit beschikte het college dus over dezelfde gegevens als waar hij over beschikte ten tijde van het besluit van 28 maart 2019. Daarvan is in 4.4.3 al tot uitdrukking gebracht dat het college zonder het ontbrekende bankafschrift, niet in staat was om de aanvraag te beoordelen. Het college heeft dus ten tijde van de beslissing op bezwaar bij afweging van alle betrokken belangen redelijkerwijs kunnen beslissen om de buitenbehandelingstelling te handhaven.
4.5.2.
De stelling van appellant dat de in 4.5 genoemde uitspraak van de Raad ook ziet op stukken die nog in beroep of hoger beroep worden overgelegd, is niet juist. Deze uitspraak ziet expliciet alleen op de situatie dat in de bezwaarfase de ontbrekende gegevens worden verschaft. De nadien overgelegde stukken heeft een bijstandverlenende instantie niet bij haar beslissing op bezwaar kunnen betrekken en die kunnen dus de daarbij gemaakte belangenafweging achteraf niet onjuist maken, terwijl die bijstandverlenende instantie in beroep en hoger beroep niet gehouden is de belangenafweging opnieuw te maken in het licht van de na de beslissing op bezwaar overgelegde gegevens.
Latere aanvraag wel toegekend
4.6.
Verder heeft appellant aangevoerd dat tijdens de bezwaarprocedure een latere aanvraag van 1 mei 2019 van appellant om bijzondere bijstand bij besluit van 5 juli 2019 wel is toegekend. Hieruit volgt volgens appellant dat de buitenbehandelingstelling niet langer kan worden gehandhaafd en ook deze aanvraag in bezwaar had moeten worden toegekend. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Deze toekenning was immers van een latere aanvraag om bijzondere bijstand. Niet valt in te zien waarom de toekenning van die aanvraag ook gevolgen zou moeten hebben voor de nu voorliggende aanvraag.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet inhoudelijk zal worden beoordeeld. Appellant krijgt dus geen bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) M.V. Kamphuis

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

artikel 4:2, tweede lid, van de Awb:
De aanvrager verschaft (…) de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb:
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.