Overwegingen
1. Eiser is geboren in Nederland op [geboortedatum] 1993. Op grond van de Turkse nationaliteitswetgeving heeft hij bij geboorte de Turkse nationaliteit verkregen. Op 17 januari 1995 is hij samen met zijn vader genaturaliseerd tot Nederlander. De Turkse nationaliteit die hij bij geboorte verkreeg, heeft hij destijds kunnen behouden.
2. Aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd met een terroristisch oogmerk. Het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft eiser bij het arrest van 18 april 2018, onherroepelijk geworden op 4 mei 2018, veroordeeld wegens het zich opzettelijk inlichtingen verschaffen en zich kennis verwerven tot het plegen van een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). In de door eiser bij de zienswijze en in bezwaar aangevoerde juridische bezwaren van algemene aard, en in de aangevoerde feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van eiser, heeft verweerder geen aanleiding gevonden om van de intrekking van het Nederlanderschap af te zien.
3. Bij (separaat) besluit van 24 augustus 2020 heeft verweerder een terugkeerbesluit tegen eiser uitgevaardigd alsmede een inreisverbod voor de duur van twintig jaren. Tegen dit besluit is het beroep met zaaknummer AWB 20/7085 gericht.
4. Op 3 mei 2022 heeft verweerder eiser uitgezet naar Turkije.
5. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij erkent dat het om een ernstige veroordeling gaat en dat de RWN de intrekking van de Nederlandse nationaliteit mogelijk maakt. Hij vindt de intrekking van het Nederlanderschap in zijn geval echter niet gerechtvaardigd. Hij heeft de rechtbank verzocht om alle argumenten die namens hem zijn ingediend in de zienswijze, in bezwaar en in het beroep over het inreisverbod en terugkeerbesluit (zaaknummer AWB 20/7085), in het onderhavige beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Op hoofdlijnen weergegeven voert eiser aan dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid is. Het besluit is ook discriminatoir, onevenredig en houdt er onvoldoende rekening mee dat hij door het besluit zijn primaire hoedanigheid van Unieburger verliest. Volgens eiser heeft verweerder te veel gewicht toegekend aan de veroordeling voor voorbereidingshandelingen voor een misdrijf met terroristisch oogmerk en wordt hij ten onrechte als een dusdanig gevaar voor de openbare orde aangemerkt dat dit de beslissing tot intrekking van zijn Nederlanderschap zou rechtvaardigen. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet gebleken zou zijn van zeer bijzondere omstandigheden of prangende humanitaire redenen op grond waarvan de intrekking van het Nederlanderschap achterwege zou moeten blijven. Ook beroept eiser zich op artikel 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
6. De rechtbank concludeert op grond van het bestreden besluit, de daartegen ingediende gronden en de behandeling ter zitting dat tussen partijen niet in geschil is dat is voldaan aan de formele eisen (voor het ontstaan van de bevoegdheid) om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Bij de beoordeling van de door eiser aangevoerde gronden zal de rechtbank de in het bestreden besluit gehanteerde onderverdeling aanhouden. Dit betekent dat de rechtbank eerst de beroepsgronden van algemene juridische aard beoordeelt en dat daarna de gronden die betrekking hebben op de persoon, de veroordeling op grond van artikel 134a Sr en de situatie van eiser aan de orde komen.
7. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
8. Eiser voert (samengevat) aan dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het verbod op discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 8 van het EVRM. Hij wijst in dit kader ook op andere discriminatieverboden, zoals neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 5 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN), het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de non-discriminatiebepaling zoals neergelegd in artikel 9 van het Associatieverdrag EEG-Turkije. Volgens eiser wordt met de toegepaste intrekkingsgrond direct en indirect onderscheid gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders. Alleen Nederlanders met een niet-Westerse identiteit worden door de gevolgen van de maatregel geraakt. Hoewel artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN zelf geen onderscheid maakt omdat het van toepassing is op eenieder, heeft de intrekkingsmaatregel in de praktijk tot gevolg dat bepaalde groepen onevenredig worden getroffen zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Het voorkomen van staatloosheid kan volgens eiser niet dienen als legitiem doel voor het gemaakte onderscheid.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap van eiser niet in strijd is met de discriminatieverboden. Zij verwijst daartoe naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Statewaarin uitvoerig op dit punt is ingegaan en is geoordeeld dat geen sprake is van een verboden onderscheid. De rechtbank ziet geen grond om in het geval van eiser tot een andersluidend oordeel te komen. Dat eiser de wens heeft geuit om afstand te doen van de Turkse nationaliteit en ook de omstandigheid dat eisers gemachtigde het niet eens is met de rechtspraak van de Afdeling geven hier geen aanleiding
Wat betreft het beroep op artikel 9 van het Associatieverdrag voegt de rechtbank daar nog aan toe dat verweerder zich terecht, onder verwijzing naar de in artikel 2 van het Associatieverdrag omschreven werkingssfeer van dat verdrag, op het standpunt heeft gesteld dat het nationaliteitsrecht van de partijen bij die overeenkomst niet wordt geraakt, zodat ook het beroep op het in het Associatieverdrag neergelegde discriminatieverbod niet slaagt.
- Standstillbepaling artikel 13 Besluit 1/80
10. Reeds omdat het Nederlandse nationaliteitsrecht niet door het Associatieverdrag wordt geraakt, slaagt ook eisers beroep op de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 niet. Eisers betoog dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op zijn veroordeling op grond van artikel 134a Sr en dat de mogelijkheid om het Nederlanderschap in te trekken wegens een veroordeling op grond van artikel 134a Sr voortvloeit uit een verruiming van het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, die is neergelegd in de Rijkswet van 5 maart 2016en met ingang van 31 maart 2016 in werking is getreden, leidt dan ook niet tot de conclusie dat de intrekking van het Nederlanderschap van eiser wegens zijn veroordeling op grond van artikel 134a Sr in strijd is met de standstillbepaling. Er bestaat daarom ook geen aanleiding om op dit punt prejudiciële vragen te stellen.
Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser tevergeefs betoogt dat het te ver gaat om zijn Nederlanderschap te ontnemen omdat, in het geval hij een verblijfsvergunning zou hebben gehad, met zijn veroordeling niet zou zijn voldaan aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Eiser heeft door de intrekking van het Nederlanderschap geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Het verlies van het verblijfsrecht van eiser vindt zijn rechtsgrond in dit geval in de RWN. Van een verblijfsbeëindiging op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is daarom geen sprake. De glijdende schaal is dan ook niet van toepassing.
- Pleegdatum versus inwerkingtreding toegevoegde intrekkingsgrond artikel 134a Sr
11. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Hij wijst er (ook) in dit kader op dat met de Rijkswet van 5 maart 2016 het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is verruimd door het toevoegen van de mogelijkheid het Nederlanderschap in te trekken als sprake is van een veroordeling voor een misdrijf genoemd in artikel 134a Sr. Die verruiming is in werking getreden met ingang van 31 maart 2016. Hij voert aan dat de pleegperiode van het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, te weten de periode van 1 oktober 2014 t/m 19 augustus 2016, voor verreweg het grootste deel ligt vóór de inwerkingtreding van het toegepaste artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN waaraan artikel 134a Sr is toegevoegd.
12. De rechtbank is van oordeel dat ook deze grond niet slaagt. Zoals blijkt uit het ter zake van deze wijziging vastgestelde overgangsrecht is voor de toepassing van deze verruiming van de intrekkingsgrond niet de pleegdatum bepalend, maar de datum waarop de veroordeling op basis van artikel 134a Sr onherroepelijk is geworden. Artikel II van de Rijkswet van 5 maart 2016 bepaalt immers dat intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 134a Sr niet is toegestaan in geval van een veroordeling wegens dit misdrijf, als dit onherroepelijk is geworden vóór de inwerkingtreding van deze rijkswet. Dit betekent dat intrekking van het Nederlanderschap kan plaatsvinden als de veroordeling op grond van artikel 134a Sr op of na 31 maart 2016 onherroepelijk is geworden. In het geval van eiser is de aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegde veroordeling krachtens artikel 134a Sr onherroepelijk geworden op 4 mei 2018. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder de intrekking van het Nederlanderschap op deze veroordeling heeft mogen baseren en verwijst in dit kader naar de in noot 2 genoemde uitspraak van de Afdeling 30 december 2020 (r.o. 5 en 5.1).
13. Het beroep op het evaluatierapport van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC), gepubliceerd juli 2020, waarin wordt geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de nationale veiligheid door intrekking van het Nederlanderschap wordt vergroot, kan eiser ook niet baten. Dit rapport heeft immers betrekking op de intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN. In het geval van eiser is de intrekking van het Nederlanderschap gebaseerd op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Zoals de Afdeling ook in de uitspraak van 30 december 2020 heeft overwogen, volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis dat de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN naar nationaal recht moet worden aangemerkt als een bestuursrechtelijke ordemaatregel. Het primaire doel van die maatregel is niet het bestrijden van jihadisme en het vergroten van de staatsveiligheid. De maatregel is gericht op een groep Nederlanders die onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf, en brengt tot uitdrukking dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Aan de bevindingen van het WODC-rapport kan dan ook niet de door eiser gewenste betekenis toekomen.
14. Ook eisers betoog dat de voorbereidende handelingen waarvoor hij is veroordeeld een groot contrast vormen met andere gevallen waarin als gevolg van terroristische misdrijven het Nederlanderschap is ingetrokken, slaagt niet. Volgens eiser lag er aan andere gevallen waarin het Nederlanderschap is ingetrokken altijd een zwaardere veroordeling of meerdere veroordelingen voor terroristische misdrijven, dan wel de voorbereiding ervan, ten grondslag of ging het om Syriëgangers die daadwerkelijk waren uitgereisd om aan hun gedachtengoed concreter vorm te geven. Reeds omdat het primaire doel van de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN niet is gelegen in het bestrijden van jihadisme en het vergroten van de staatsveiligheid, gaat eisers verwijzing naar die andere zaken niet op. Nog daargelaten wat er overigens ook van die andere zaken zij, neemt dit immers niet weg dat eiser gelet op zijn onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf (in beginsel) behoort tot de groep Nederlanders waarvoor de wetgever deze maatregel heeft bedoeld.
- Artikel 68a BVVN en Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
15. Eiser voert verder aan dat dat de intrekking van het Nederlanderschap onevenredig is en er onvoldoende rekening mee houdt dat hij door de beslissing zijn primaire hoedanigheid als Unieburger verliest. Volgens eiser kent verweerder aan de veroordeling voor voorbereidingshandelingen voor een misdrijf met terroristisch oogmerk te veel gewicht toe. Hij wijst er in dit kader op dat het Hof voor ogen had dat eiser in een beschermd wonen traject zou kunnen instromen. Enkel omdat er geen plek voor eiser beschikbaar was doordat de reclassering verzuimd had eiser hiervoor aan te dragen, heeft het Hof de maatregel van TBS met beperkte duur opgelegd. Was hij direct ingestroomd in een beschermd-wonen-traject, dan had hij vele malen beter kunnen aantonen dat hij geen gevaar voor de nationale veiligheid vormt, maar juist zelf bescherming nodig heeft omdat hij kwetsbaar is in plaats van verstoting door de Nederlandse overheid. De intrekking is volgens eiser ook onevenredig omdat deze onvoldoende recht doet aan het feit dat hij al sinds zijn geboorte in Nederland woont en zijn hele privéleven zich hier te lande heeft afgespeeld; zijn vrienden en familieleden wonen hier. Volgens eiser vormt de intrekking van het Nederlanderschap een onevenredige inperking van artikel 8 van het EVRM, zowel in het licht van het recht op uitoefening van privéleven als van familieleven. Tot aan zijn detentie woonde hij samen met zijn moeder en zijn zusje, met wie hij beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft. Met Turkije heeft hij nauwelijks banden. Hij is er op vakantie geweest, maar heeft er nooit gewoond. Reeds hierom heeft hij niets met de (Turkse) nationaliteit die na de intrekking overblijft. Dit maakt ook dat hij persisteert bij zijn betoog dat het intrekkingsbesluit hem discrimineert ten opzichte van personen die niet bipatride zijn en schuldig zijn bevonden aan voorbereidingshandelingen van een misdrijf met een terroristisch oogmerk. Volgens eiser heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet gebleken zou zijn van zeer bijzondere omstandigheden of prangende humanitaire redenen op grond waarvan de intrekking van het Nederlanderschap achterwege zou moeten blijven.
16. Als uitzonderlijke individuele omstandigheden die maken dat de belangenafweging anders (in eisers voordeel) had moeten uitvallen noemt eiser in het bijzonder de volgende:
- omstandigheden gelegen in de persoon van eiser, het gepleegde misdrijf waar hij voor is veroordeeld en het feit dat de vraag of het aannemelijk is dat hij een blijvend gevaar is voor de veiligheid van Nederland ontkennend beantwoord moet worden, met name omdat dit voldoende ingeperkt had kunnen worden indien hij geplaatst zou zijn in een beschermde woonomgeving met voldoende begeleiding, zoals het Hof oorspronkelijk voorstond;
- hij is aangehouden in het voorstadium van een terrorismemisdrijf; het is de vraag of hij ooit verder zou zijn gekomen dan het hebben van gedachtegangen over misdrijven of een begin van uitvoering van een misdrijf. Van enige graad van voltooiing, in de zin van een poging waarvoor een begin van uitvoering is vereist, is niet gebleken;
- naast de TBS-maatregel is hem een gevangenisstraf van dertig maanden opgelegd, wat niet te vergelijken is met straffen voor ernstige geweldsmisdrijven. Het Hof heeft aan de ernst van het misdrijf niet het meest ernstige, ook niet gezien het strafmaximum, uitdrukking gegeven in de strafoplegging;
- het Hof heeft bij de veroordeling van eiser wel rekening gehouden met de zeer uitzonderlijke individuele omstandigheden van eiser. De enige reden om eiser (contra-legem) in een TBS-kliniek te laten onderbrengen, was het feit dat er voor eiser geen door het Pieter Baan Centrum (PBC) strikt noodzakelijk geachte beschermde woonvorm voor mensen met een verstandelijke beperking en autisme, waarbij intensieve en langdurige begeleiding wordt geboden, beschikbaar was in de situatie dat eiser in vrijheid zou worden gesteld.
17. De rechtbank stelt voorop dat het HvJ EU in het arrest Rottmann van 2 maart 2010heeft overwogen dat, als de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene het burgerschap van de Unie verliest, de autoriteiten moeten nagaan of de intrekking evenredig is. Daarom moet de rechter bij de toetsing van een intrekking van een nationaliteit rekening houden met de gevolgen voor betrokkene en zijn gezinsleden. In dit verband moet de rechter met name nagaan of het verlies van de rechten van een Unieburger gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van het gedrag van betrokkene en het tijdsverloop tussen de naturalisatie en de intrekking.
18. De rechtbank overweegt dat eiser met de Nederlandse nationaliteit ook het burgerschap van de Unie kwijtraakt. Hij heeft echter niet onderbouwd dat hij actief gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zelf de banden met Nederland heeft doorgesneden door een terroristisch misdrijf te plegen. Aan het verlies van het Unieburgerschap komt daarom maar beperkt gewicht toe.
19. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder alle door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden minder zwaar wegen dan de essentiële belangen van Nederland. Met de intrekking wordt tot uitdrukking gebracht dat de band tussen Nederland en eiser, zijnde iemand die de essentiële belangen van de Nederlandse staat ernstig heeft geschonden door het begaan van een terroristisch misdrijf, niet langer kan bestaan. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap geschikt is om aan deze verbreking van de band tussen eiser en Nederland inhoud te geven. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Hof eiser onherroepelijk heeft veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd met een terroristisch oogmerk. Eiser is veroordeeld wegens het zich opzettelijk inlichtingen verschaffen en zich kennis verwerven tot het plegen van een terroristisch misdrijf (artikel 134a Sr). Ook is eiser veroordeeld wegens het in bezit hebben van een wapen dat elektrische stroomstoten kan toebrengen (art. 26 en 55 Wet wapens en munitie). Bij het bepalen van de strafmaat heeft het Hof betrokken dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van een terroristisch misdrijf. De bewezen verklaarde feiten zijn naar het oordeel van het Hof ernstige misdrijven. Het Hof heeft onder meer overwogen dat de internationale gemeenschap wordt bedreigd door het plegen van bloedige en angstaanjagende terroristische aanslagen. Samenlevingen die worden geconfronteerd met terroristisch geweld dienen hiertegen te worden beschermd. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat daartoe onder andere wetgeving in het leven is geroepen waarbij wordt getracht door middel van strafbaarstellingen, zoals in de onderhavige zaak, terrorisme in de kiem te smoren. De in het onderhavige beroep aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de persoon van eiser, zijn ook meegewogen door het Hof. Het Hof heeft op basis van de rapportage Pro Justitia van 28 augustus 2017 onder meer in aanmerking genomen dat eiser sinds zijn zesde bekend is binnen de GGZ en dat hij een uitgebreide justitiële voorgeschiedenis heeft. In het verleden is reeds meerdere malen een verstandelijke beperking (zwakbegaafdheid) en een autistische stoornis (PDD-NOS) vastgesteld, naast (in de kindertijd) een gedragsstoornis. Het Hof heeft op basis van de bevindingen van het Pro Justitia- rapport geconcludeerd dat de bewezenverklaarde feiten eiser in verminderde mate kunnen worden toegerekend en heeft, zoals blijkt uit het vonnis, deze omstandigheden bij het bepalen van de straf meegewogen. Bedoelde omstandigheden hebben er niet toe geleid dat het Hof heeft geoordeeld dat van het opleggen van een straf zou moeten worden afgezien. Zoals blijkt uit het arrest van 18 april 2018 heeft het Hof met de aan eiser opgelegde straf uitdrukking willen geven aan de ernst en het karakter van de feiten (een misdrijf tegen de veiligheid van de Nederlandse staat en een terroristisch misdrijf), de impact die de bewezenverklaarde feiten hebben op de samenleving, de lange periode waarin eiser bezig is geweest met zijn geradicaliseerde gedachten en handelingen alsmede de straffen die in soortgelijke zaken doorgaans worden opgelegd. Ondanks eisers verminderde toerekeningsvatbaarheid heeft de strafrechter hem veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf.
20. Het arrest van het Hof geeft gezien het voorgaande weinig aanknopingspunten om veel gewicht toe te kennen aan eisers betoog dat hij is aangehouden in het voorstadium van een terrorismemisdrijf en dat het de vraag is of hij ooit verder zou zijn gekomen dan het hebben van gedachten over misdrijven of een begin van uitvoering van een misdrijf. Ook aan de omstandigheden gelegen in de persoon van eiser en het gepleegde misdrijf waar hij voor is veroordeeld en de – volgens eiser relatief geringe – gevangenisstraf die is opgelegd (dertig maanden), heeft verweerder niet het door eiser gewenste gewicht hoeven toe te kennen. Dat geldt ook voor eisers stelling dat de vraag of het aannemelijk is dat eiser een blijvend gevaar is voor de veiligheid van Nederland ontkennend beantwoord moet worden. De vraag of eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde speelt in deze besluitvorming geen rol. Ook eisers stelling dat hem geen TBS-maatregel zou zijn opgelegd indien er voor hem wel een geschikte beschermde woonvorm beschikbaar zou zijn geweest en dat hij in dat geval de mogelijkheid zou hebben gehad om een positieve gedragsverandering te laten zien, heeft verweerder om diezelfde reden niet tot een andersluidend besluit hoeven te brengen. Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij afstand heeft genomen van bedoeld gedachtengoed geen reden geeft om af te zien van de intrekking van het Nederlanderschap. Dat het PBC, zoals blijkt uit het arrest van het Hof, voor eiser plaatsing in een beschermde woonvorm voor mensen met een verstandelijke beperking en autisme (waarbij intensieve en langdurige begeleiding wordt geboden) strikt noodzakelijk heeft geacht, moet naar het oordeel van de rechtbank bezien worden binnen de strafrechtelijke context van recidiverisico en bescherming van de Nederlandse samenleving. Ter zitting heeft verweerder er in dit kader nog op gewezen dat het nimmer tot een werkelijke diagnose lijkt te zijn gekomen. In het verlengingsadvies van 31 maart 2021 van de Rooyse Wissel werd volgens verweerder uitgegaan van een stoornis in het autismespectrum en werd getwijfeld aan de eerder beschreven zwakbegaafdheid dan wel licht verstandelijke beperking; het klinisch beeld en het vocabulaire van eiser gaven daar geen blijk van. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat eiser tijdens het gehoor van 17 juli 2020 heeft verklaard dat hij een rijbewijs heeft gehaald, Arabisch heeft geleerd en dat ook het PBC heeft geconstateerd dat eiser ondanks zijn beperkingen mogelijkheden heeft. Het beroep op het eerdere Pro Justitia-rapport van het PBC waarin voor eiser een begeleide woonvorm (waarbij intensieve en langdurige begeleiding wordt geboden) strikt noodzakelijk werd geacht, leidt in het licht van het doel van de toegepaste intrekkingsgrond dan ook evenmin tot de conclusie dat de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap onevenredig hard voor eiser zouden uitvallen.
21. Verweerder heeft zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser al zijn hele leven in Nederland woont en weinig banden heeft met Turkije, onvoldoende zwaarwegend is om de intrekking van het Nederlanderschap en daarmee het verlies van het Unieburgerschap onevenredig te achten, gelet op de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf en de ernstige schending van de essentiële belangen van de staat. Eiser betoogt dat hij niet heeft kunnen voorzien dat zijn daden het verlies van zijn Unieburgerschap tot gevolg zou kunnen hebben, waardoor het hem moeilijk wordt gemaakt om in de toekomst naar Nederland te komen om de banden te onderhouden met zijn moeder, zus en ook met zijn vader, die in Nederland verblijft. Bovendien stelt hij dat er geen eenheid van nationaliteit meer zal zijn binnen het gezin en dat door het verlies van het Nederlanderschap voor hem ook het recht op consulaire bescherming vervalt, die hij in verband met zijn dienstplicht in Turkije hard nodig zal hebben. Dit heeft verweerder niet hoeven aan te merken als onvoorziene gevolgen die – op zichzelf dan wel tezamen – in het specifieke geval van eiser onevenredig hard voor hem zouden uitvallen. Ter zitting heeft verweerder daar nog aan toegevoegd dat de omstandigheid dat eiser kennelijk niet in militaire dienst wil zijn eigen keuze is, die voor het overige ook niet met redenen is onderbouwd.
22. De rechtbank concludeert dan ook dat de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig is.
23. Eiser voert aan dat de intrekking van het Nederlanderschap op alle fronten zeer ingrijpend is in zijn privéleven en familieleven. Anders dan bijvoorbeeld het geval was in de
zaak die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, is hij voor zijn verblijf in Nederland noodzakelijkerwijs afhankelijk van de Nederlandse nationaliteit en heeft intrekking direct tot gevolg dat hij Nederland heeft moeten verlaten, nu er daarnaast - evenzeer anders dan in bovengenoemde zaak - ook een inreisverbod is uitgevaardigd. Eiser meent dan ook dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM dient te slagen
24. Zoals blijkt uit de uitspraak van 11 mei 2022, gaat de Afdeling bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap uit van het toetsingskader dat het EHRM heeft toegepast in het arrest van 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618. De Afdeling overweegt in dit kader het volgende:
“Dit betekent dat de Afdeling eerst zal beoordelen of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene (paragrafen 58 tot en met 62 van dat arrest). Als de intrekking een inmenging is, zal de Afdeling beoordelen of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan (paragraaf 63 van dat arrest) en ten slotte of de staatssecretaris de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast (paragraaf 71 van dat arrest, vergelijk ook paragrafen 51 en 52 van het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316).”
25. De rechtbank overweegt dat ook in het onderhavige geval de intrekking van het Nederlanderschap vergaande gevolgen heeft voor het privéleven van eiser. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. Vervolgens is gelet op het toepasselijke toetsingskader de vraag aan de orde of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is.
26. De rechtbank stelt vast dat verweerder die beoordeling in het bestreden besluit niet heeft gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers onder verwijzing naar en in navolging naar van de uitspraak van deze rechtbank van 27 mei 2021 geconcludeerd dat zowel een beroep op artikel 8 van het EVRM als een beroep op artikel 3 van het EVRM thuishoren in een vreemdelingrechtelijke verblijfsprocedure en niet in een procedure tot intrekking van het Nederlanderschap.
27. De rechtbank concludeert dan ook dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit onderdeel. Gezien het ter zitting aangevulde standpunt, zoals dat ook blijkt uit de overgelegde pleitnota, ziet de rechtbank evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
28. Verweerder heeft zich aanvullend op het standpunt gesteld dat verondersteld wordt dat de intrekking van het Nederlanderschap van eiser een inmenging in zijn privéleven is. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat die intrekking is gebaseerd op een bij wet voorziene regeling die bij de rechter kan worden aangevochten. Eiser heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. De intrekking van het Nederlanderschap is verder met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed en niet willekeurig toegepast. Verweerder wijst er verder op dat hij snel genoeg tot intrekking overgegaan. Het Hof heeft eiser immers bij arrest van 18 april 2018 veroordeeld voor een terroristisch misdrijf en verweerder heeft op 14 mei 2020 het voornemen geuit om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Hij is daarbij zorgvuldig te werk gegaan en heeft de intrekking niet willekeurig toegepast. Dit volgt ook uit de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel en de daarbij verrichte belangenafweging.
29. Mede gelet op deze aanvullende motivering is de rechtbank van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2022, 28 juni 2023 en 31 mei 2023.
30. Omdat de intrekking van het Nederlanderschap van eiser niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat eiser Nederland moet verlaten, is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiser heeft betoogd, in deze procedure geen plaats is voor (een beoordeling van) de door eiser gestelde schending van artikel 3 van het EVRM in verband met de gestelde omstandigheden van zijn verblijf in Turkije.