ECLI:NL:RBLIM:2023:5860

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
ROE 22/2649
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim bij politieambtenaar met betrekking tot WhatsApp-berichten en geheimhoudingsplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 13 oktober 2023 wordt het beroep van eiser tegen zijn strafontslag wegens plichtsverzuim beoordeeld. Eiser, werkzaam bij de politie, werd op 22 oktober 2020 ontslagen vanwege het versturen van grensoverschrijdende WhatsApp-berichten en het delen van vertrouwelijke informatie. De rechtbank oordeelt dat de WhatsApp-berichten onder het recht op vrijheid van meningsuiting vallen, en dat verweerder de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren (Agfa) om advies had moeten vragen voordat het ontslag werd opgelegd. Dit advies is niet afgewacht, waardoor het ontslag niet rechtsgeldig is. De rechtbank concludeert dat de resterende gedragingen van eiser, waaronder het schenden van de geheimhoudingsplicht en het niet naleven van voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen, niet van zodanige ernst zijn dat onvoorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de context van het werk en het gebrek aan leiding en begeleiding in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/2649

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Damen),
en

De korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigden: mr. C.F.H. Ermans en mr. W.H. Janssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het door verweerder aan hem opgelegde strafontslag.
1.1.
Bij het primaire besluit van 22 oktober 2020 heeft verweerder eiser wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag, als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Verweerder heeft in dit besluit bepaald dat de straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd.
1.2.
Met het besluit van 28 april 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat primaire besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant. Eiser en verweerder hebben aangegeven dat het hun voorkeur heeft om deze zaak, vanwege de grote samenhang en de aanzienlijke omvang van de dossiers, samen te behandelen met de zaken ROE 22/1265, ROE 22/1266 en ROE 22/1268 die zijn ingediend bij de rechtbank Limburg en met de zaak ROE 22/2648, die oorspronkelijk ook was ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank Oost-Brabant de zaak daarom doorgezonden aan de rechtbank Limburg.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van eiser, samen met de beroepen met de zaaknummers ROE 22/1265, ROE 22/1266, ROE 22/1268 en ROE 22/2648, op 8 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder. Ook waren namens verweerder aanwezig [naam teamchef 1] (teamchef basisteam Venray-Gennep) en [naam sectorhoofd] (sectorhoofd Noord- en Midden-Limburg). Verder waren aanwezig [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] (eisers in de andere zaken) en mr. M.J. Pullens (gemachtigde van eiser [naam 2] ).
1.6.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is sinds 9 augustus 2004 in dienst bij de politie. Laatstelijk in de functie van Senior Intelligence bij het TCI van de Dienst Regionale Informatie Organisatie (DRIO) van de Eenheid Limburg, in de rang van brigadier. Daarvoor is eiser tot 6 juni 2018 werkzaam geweest bij het basisteam Horst/Peel en Maas, laatstelijk in de functie van wijkagent.
2.1.
Op 2 april 2019 heeft de leiding van het team waarin eiser tot 6 juni 2018 werkte zich schriftelijk tot de sectorleiding gewend, omdat er signalen over drie oud-collega’s van eiser waren binnengekomen dat deze drie zorgden voor een cultuur waardoor andere collega’s zich onveilig, buitengesloten en gepest voelden. Er waren daarnaast signalen dat sprake zou zijn van ondermijning van het gezag en het marchanderen met bevoegdheden.
2.2.
Op 10 april 2019 in de ochtend hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen deze drie collega’s en hun leidinggevenden, [naam teamchef 2] (de teamchef), [naam plv-teamchef] (plaatsvervangend teamchef en operationeel specialist C) en [naam plv-sectorhoofd] (plaatsvervangend sectorhoofd van het district Noord- en Midden-Limburg) waarin is aangegeven dat er tijd en ruimte nodig is om de ontvangen signalen nader te onderzoeken. De collega’s zijn na deze gesprekken met buitengewoon verlof naar huis gegaan. Tijdens deze gesprekken hebben zij hun diensttelefoon ingeleverd.
2.3.
Op diezelfde dag, 10 april 2019, heeft de teamleiding een groepsbijeenkomst georganiseerd voor het gehele basisteam van Horst/Peel en Maas met als doel de collega’s te informeren over het traject dat zou starten naar aanleiding van de ontvangen signalen over de cultuur in het team Horst. Het team kreeg te horen dat drie collega’s gedurende het onderzoek niet langer werkzaam zouden zijn binnen het team. Na afloop van deze bijeenkomst is bij de teamleiding nieuwe informatie binnengekomen. Verweerder heeft dan ook besloten een oriënterend onderzoek naar deze drie collega’s te laten instellen door het team Veiligheid, integriteit & Klachten (VIK) van de Eenheid Limburg. In dit kader zijn op 11 april 2019 door het team VIK images van de diensttelefoon van één van de collega’s onderzocht. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat ook eiser zich naar alle waarschijnlijkheid schuldig heeft gemaakt aan pesten en buitensluiten van collega’s en ondermijning van de leiding tijdens zijn tewerkstelling bij het team Horst/Peel en Maas. Ook waren er twijfels ontstaan over de wijze waarop eiser gebruik maakte van zijn bevoegdheden.
2.4.
Eiser heeft daarop op 11 april 2019 een gesprek gehad met zijn teamchef de [naam teamchef 3] en [naam teamchef 4] . Tijdens dit gesprek is eiser met onmiddellijke ingang buitenfunctie gesteld. Daarnaast is hem de toegang tot gebouwen en de politiesystemen ontzegd, contact met collega’s verboden en zijn diensttelefoon, politielegitimatie en geweldsmiddelen ingenomen. De buitenfunctiestelling is bij besluit van 12 april 2019 (uitgereikt op 16 april 2019) bevestigd. Eiser is bij dat besluit tevens een disciplinair onderzoek door het team VIK aangezegd, omdat er een vermoeden was gerezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (zeer) ernstig plichtsverzuim. Daarnaast is het voornemen tot schorsing aan eiser kenbaar gemaakt. Het VIK-onderzoek richtte zich op de wijze waarop eiser zich verhoudt tot en uitlaat over collega’s en leidinggevenden, waarbij hij mogelijk oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van dienstmiddelen. Daarnaast zou het onderzoek zich richten op de vraag of eiser op correcte wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden.
2.5.
Bij besluit van 13 juni 2019 (uitgereikt op 17 juni 2019) is eiser vervolgens geschorst. Deze schorsing is op 12 december 2019 (uitgereikt op 13 december 2019) met zes maanden verlengd. Bij dit verlengingsbesluit is het eerder opgelegde algehele contactverbod met collega’s opgeheven en omgezet naar een contactverbod met collega’s ten aanzien van de inhoud van de lopende zaak.
2.6.
Het onderzoek door het team VIK is op 27 maart 2020 afgesloten. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft verweerder op 10 juni 2020 het voornemen uitgebracht om aan eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Volgens verweerder heeft eiser zich gedurende meerdere jaren schuldig gemaakt aan meerdere vormen van plichtsverzuim, bestaande uit:
  • bevragingen in de politiesystemen;
  • schending geheimhoudingsplicht;
  • negatief gedrag naar collega’s;
  • respectloos handelen; en
  • niet naleven voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen.
Verweerder heeft verder de schorsingsgrond gewijzigd en de schorsing van eiser verlengd. Eiser heeft bij brief van 7 augustus 2020 zijn zienswijze gegeven op dit voornemen en er heeft op 2 september 2020 een zienswijze gesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser enerzijds en [naam lid eenheidsleiding] , toegevoegd lid van de eenheidsleiding, en de juristen Ermans en Janssen anderzijds.
2.7.
Op 25 september 2020 heeft verweerder de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren (Agfa) per email om advies gevraagd.
2.8.
Verweerder heeft vervolgens – zonder het advies van de Agfa af te wachten – het primaire besluit genomen en daarin beslist overeenkomstig het voornemen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat mocht het advies van de Agfa daartoe aanleiding geven, en hij dit overneemt, hij het besluit zo nodig zal herroepen en een nieuw besluit zal nemen. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.9.
Op 9 juni 2021 heeft een (digitale)hoorzitting plaatsgevonden bij de Agfa. Daarbij heeft eisers gemachtigde aangegeven niet inhoudelijk te zullen ingaan op de verweten gedragingen. De gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting betoogd dat de Agfa onbevoegd is om in de bezwaarfase te adviseren. De Agfa heeft vervolgens op 16 juli 2021 een advies uitgebracht. Dit advies houdt in dat verweerder gelet op artikel 80 van het Barp en artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017 (AW), verplicht was over de voorgenomen disciplinaire bestraffing van eiser vanwege zijn verweten bijdragen aan de WhatsApp-groep ‘ [naam 5] ’ (en andere) bij de Agfa advies in te winnen en dit advies af te wachten alvorens een besluit te nemen dat mede op deze bijdragen is gebaseerd. Dit omdat de uitoefening van in elk geval het recht tot vergadering in geding is. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat verweerder bewust een dwingendrechtelijk wettelijk voorschrift niet heeft nageleefd, acht de Agfa zichzelf (anders dan in enkele eerdere adviezen) echter onbevoegd om in de bezwaarfase het gevraagde advies uit te brengen.
2.10.
Op 15 oktober 2021 heeft de hoorzitting van de Bezwaaradviescommissie HRM (BAC) van verweerder plaatsgevonden. In het advies van 28 februari 2022 heeft de BAC verweerder geadviseerd het bezwaar van eiser gegrond te verklaren, het primaire besluit geheel te herroepen en het voornemen van 10 juni 2020 opnieuw ter advisering aan de Agfa voor te leggen óf de verwijten die voortvloeien uit de uitgewisselde WhatsApp-berichten (te weten de verweten gedraging respectloos handelen) niet langer ten grondslag te leggen aan het primaire besluit en in dat geval het primaire besluit te herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Van de resterende verwijtbare gedragingen: bevragingen in de politiesystemen, schending van de geheimhoudingsplicht, negatief gedrag naar collega’s en het niet naleven voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen, staat op onderdelen volgens de BAC niet vast of deze zijn begaan. Ook zijn niet alle onderdelen te kwalificeren als plichtsverzuim. Datgene wat dan overblijft aan plichtsverzuim is in de ogen van de BAC niet van dusdanige aard dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daarmee evenredig is.
2.11.
Verweerder heeft met het bestreden besluit in afwijking van het advies van de BAC het strafontslag in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder eiser terecht op 22 oktober 2020 met onmiddellijke ingang heeft ontslagen wegens plichtsverzuim. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiser gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
5. Alvorens in te gaan op de specifieke gedragingen die eiser worden verweten, overweegt de rechtbank in algemene zin het volgende.
De Agfa
6. Eiser voert aan dat verweerder de Agfa vóór het nemen van het primaire besluit om advies had moeten vragen. De gestuurde WhatsApp-berichten kunnen volgens hem onder de vrijheid van meningsuiting vallen en zoals de Agfa in haar advies van 16 juli 2021 zelf zegt, ook onder het recht op vergadering. Dit betekent dat de Agfa op grond van artikel 80 van het Barp en artikel 10 van de AW vóór het nemen van het primaire besluit om advies had moeten worden gevraagd. Nu verweerder dit advies wel heeft gevraagd, maar niet heeft afgewacht, is eiser van mening dat het besluit tot strafontslag onbevoegd is genomen. De discussie over de grondrechten moet volgens hem opnieuw gevoerd worden bij de Agfa. Dit kan bereikt worden door het primaire besluit in zijn geheel terug te draaien. Eiser ziet zijn standpunt bevestigd door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 januari 2017. [1]
6.1.
Verweerder bestrijdt dat eiser is bestraft vanwege het openbaren van gedachten of gevoelens of vanwege de uitoefening van het recht tot vereniging of vergadering. Artikel 10 van de AW is volgens verweerder niet van toepassing, omdat de WhatsApp-groepen een besloten karakter hadden en maximaal zes leden telden en omdat de bijdragen van eiser aan die WhatsApp-groepen geen meningsuitingen zouden zijn. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 8 december 2022. [2] De Agfa behoefde volgens verweerder dan ook niet om advies te worden gevraagd. Dat hij dat desondanks wel heeft gedaan was ter vermijding van een langlopende discussie. Verweerder heeft om hem moverende redenen dit advies niet afgewacht, mede omdat ingeval een advies van de Agfa toch nodig mocht zijn, dit gebrek in de bezwaarfase hersteld zou kunnen worden. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat een Agfa-advies wel nodig is, dan stelt verweerder zich op het standpunt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen advies van de Agfa heeft gekregen. De Agfa had verweerder ook in de bezwaarfase nog kunnen adviseren, maar heeft dit in strijd met de doelstellingen van een bezwarenprocedure niet gedaan en is daarin ook niet consistent geweest aangezien in een andere zaak door de Agfa wel alsnog in bezwaar is geadviseerd.
6.2.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de AW dient de ambtenaar zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
6.3.
Op grond van artikel 80 van het Barp kan de ambtenaar niet worden gestraft wegens overtreding van artikel 10, eerste lid, van de AW, dan nadat daarover advies is ingewonnen van de Agfa.
6.4.
Niet in geschil is dat het recht tot vereniging niet speelt, omdat verweerder eiser en zijn collega’s niet heeft verweten dat zij lid zijn van de WhatsApp-groep ‘ [naam 5] ’ of andere WhatsApp-groepen.
6.4.1.
De rechtbank is, anders dan de Agfa, van oordeel dat de verweten WhatsApp-berichten niet vallen onder de uitoefening van het recht tot vergadering en dus om die reden ook niet vallen onder artikel 10, eerste lid, van de AW. Om van een vergadering te kunnen spreken, moet naar het oordeel van de rechtbank sprake zijn van een gelijktijdige deelname aan een uitwisseling van gedachten. Bij (een) WhatsApp(-groep) is daar, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een gedachtewisseling via Skype, MS Teams, Zoom en bijvoorbeeld een telefonische bespreking, geen sprake van. Alleen al daarom vallen de verweten WhatsApp-gesprekken naar het oordeel van de rechtbank niet onder de uitoefening van het recht tot vergadering en hoefde verweerder de Agfa niet om die reden om advies te vragen.
6.4.2.
Ten aanzien van het in artikel 10, eerste lid, van de AW genoemde ‘openbaren van gedachten en gevoelens’ overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich weliswaar op het standpunt dat eiser niet disciplinair wordt gestraft op grond van artikel 10, eerste lid, van de AW, de rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de waarborgfunctie van de Agfa en de ruime opvatting van wat onder ‘openbaren van gedachten en gevoelens’ moet worden verstaan, die bij die waarborgfunctie past, de via WhatsApp gestuurde berichten, hieronder vallen. Eiser openbaart in die WhatsApp-berichten immers zijn gedachten en gevoelens en door hem daarvan een verwijt te maken beperkt verweerder eiser in het uiten van zijn gedachten en gevoelens. Naar het oordeel van de rechtbank is niet relevant wat de aard en inhoud van deze uitingen zijn. Het feit dat sprake is van een besloten WhatsApp-groep is volgens de rechtbank niet van belang, aangezien het recht op vrijheid van meningsuiting niet beperkt blijft tot het kenbaar maken van gedachten en gevoelens aan een onbeperkte, onbepaalde groep personen. Het delen van foto’s van onder andere slachtoffers via WhatsApp valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder het recht op vrijheid van meningsuiting. Het commentaar op en bij de foto’s valt daar wel onder. Met het verwijt van het versturen van respectloze en kwetsende appjes naar collega’s via WhatsApp wordt eiser dus in feite overtreding van artikel 10, eerste lid, van de AW verweten. De rechtbank verwijst in dit verband op wat is overwogen onder 4.4. in de door eiser genoemde uitspraak van de CRvB van 19 januari 2017. In deze gevallen moet de Agfa, gelet op de dwingende formulering van artikel 80 van het Barp, om advies worden gevraagd. Dit artikel beoogt bijzondere bescherming te bieden in het kader van beperking van het grondrecht van vrijheid van meningsuiting van ambtenaren. Dit om te voorkomen dat door het bevoegd gezag niet lichtvaardig tot het maken van een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting wordt overgegaan. De Agfa kan verweerder vervolgens een advies geven over in welke mate de vrijheid van meningsuiting bescherming kan bieden tegen de voorgenomen straf.
6.4.3.
De conclusie is dat verweerder alvorens tot bestraffing wegens artikel 10, eerste lid, van de AW over te gaan advies van de Agfa had moeten inwinnen. Deze conclusie heeft gevolgen voor een deel van de verweten gedraging respectloos handelen, en een klein gedeelte van de verweten gedraging gedrag naar collega’s. Verweerder was niet bevoegd om zonder advies van de Agfa hiervoor een straf aan eiser op te leggen. Het niet inwinnen van het advies van de Agfa kan gelet op de uitspraak van de CRvB van 19 januari 2017 niet in bezwaar hersteld worden door verweerder. In die uitspraak heeft de CRvB de Staatssecretaris van Financiën niet bevoegd geacht een disciplinaire straf op te leggen vanwege een overtreding van de norm die thans in artikel 10, eerste lid, van de AW is opgenomen, omdat hij niet het op grond van artikel 82a van het toenmalige Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) verplichte advies van de Agfa had ingewonnen. De CRvB heeft het bestreden besluit in die zaak vernietigd en het primaire besluit herroepen. Gelet op de inhoudelijke overeenkomst tussen artikel 82a van het voormalige ARAR en artikel 80 van het Barp, acht de rechtbank deze uitspraak van de CRvB van overeenkomstige toepassing op disciplinaire straffen voor overtredingen van de norm van artikel 10, eerste lid, van de AW, die aan politieambtenaren worden opgelegd door verweerder. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op WhatsApp-berichten waarin meningen worden geuit, in ieder geval niet in stand kan blijven. Wat de consequenties hiervan zijn, legt de rechtbank aan het eind van deze uitspraak uit onder het kopje conclusie en gevolgen.
6.4.4.
Omdat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat ook zonder de uitgewisselde WhatsApp-berichten de straf van ontslag zou zijn opgelegd aan eiser, gelet op de overige verweten gedragingen en de ernst daarvan, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of het strafontslag gelet op deze overige verweten gedragingen in stand kan blijven.
De zorgvuldigheid van het (VIK-)onderzoek
7. Eiser heeft aangevoerd dat het VIK-onderzoek niet zorgvuldig is verlopen. Volgens eiser is de start van het onderzoek nog altijd in nevelen gehuld en is de onduidelijkheid hierover door verweerder niet weggenomen. Niet duidelijk is hoe en wanneer naar aanleiding van het oriënterend onderzoek is besloten om over te gaan tot een disciplinair onderzoek. Ook zijn de diensttelefoons van eisers collega’s ingenomen onder de belofte dat daar niets mee zal gebeuren terwijl de telefoons op de dag van inname al is uitgelezen, door een niet bevoegde instantie, namelijk door de Digitale Recherche van de Eenheid Limburg in plaats van door de afdeling Forensisch Digitale Opsporing (FDO) van het team VIK. Dat de afdeling FDO van het team VIK de bevoegde instantie is, volgt volgens eiser uit het Beleidskader Logging. Het VIK-onderzoek zelf is ook zwaar tekortgeschoten. Zo is door de betrokkenheid van [naam 6] de schijn van belangenverstrengeling gewekt. Eiser en zijn oud-collega’s hebben immers tot kort voor het onderzoek met [naam 6] samengewerkt.
7.1.
Volgens verweerder zijn de vraagtekens die bij de start van het onderzoek zijn gezet misplaatst. De teamchef en het plaatsvervangend sectorhoofd van het district Noord- en Midden-Limburg hebben bij de inname van de diensttelefoons naar eer en geweten aangegeven vooralsnog niets te doen met de telefoons, niet wetende dat er die dag nog meer informatie naar boven zou komen. Nadat besloten werd tot een oriënterend onderzoek was hun rol uitgespeeld. Over de rol van het Team Digitale Opsporing van de Dienst Regionale Recherche van de Eenheid Limburg stelt verweerder dat dit team slechts de loggings ter beschikking heeft gesteld en niet verantwoordelijk was voor de analyse van de data. Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom dit team niet onafhankelijk zou zijn. Verweerder is daarnaast niet bekend met het bestaan van het FDO van het team VIK en stelt dat er geen regel is die bepaalt dat het Team Digitale Opsporing van de Dienst Regionale Recherche van een eenheid geen ondersteuning kan of mag verlenen aan de afdeling VIK van diezelfde eenheid. Het Protocol onderzoek in disciplinaire zaken politie (het Protocol) spreekt juist over het verrichten van (nader) onderzoek door VIK en/of anderen. Dit impliceert dat de afdeling VIK voor specialistische ondersteuning kan, mag en soms zelfs moet terugvallen op andere eenheden. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de integriteit en professionaliteit van [naam 6] en wijst erop dat de hoorgesprekken telkens door twee VIK-onderzoekers zijn gevoerd.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken en hetgeen verweerder verklaard heeft ter zitting voldoende duidelijk is geworden wanneer het disciplinair onderzoek is gestart. Uit het rapport intern (disciplinair) onderzoek dat onderdeel uitmaakt van het VIK-dossier blijkt dat op woensdag 10 april 2019 door de plaatsvervangend politiechef [naam plv politiechef] , namens verweerder, aan het team VIK de opdracht is gegeven tot het instellen van een oriënterend onderzoek naar drie oud-collega’s van eiser. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hoewel dit aanvankelijk niet de bedoeling was, door de ernst van de ontvangen signalen na afloop van de op woensdagmiddag 10 april 2019 gehouden teambijeenkomst, hiertoe is besloten. Nadat vervolgens op 11 april 2019 door een van de leden van het VIK-team een begin is gemaakt met de analyse van de images van een ingenomen diensttelefoon van een van de oud-collega’s van eiser, heeft deze zijn voorlopige bevindingen met voorbeelden gedeeld met voornoemde [naam plv politiechef] , die daarop heeft besloten een disciplinair onderzoek door het VIK-team te laten instellen naar eiser en zijn drie oud-collega’s (zie het rapport van 20 mei 2019 dat onderdeel uitmaakt van het VIK-dossier). Dit is derhalve gebeurd alvorens het oriënterende onderzoek op 12 april 2019 formeel is afgesloten. De rechtbank acht deze gang van zaken niet onzorgvuldig, aangezien volgens het Protocol een disciplinair onderzoek kan worden gestart indien er een redelijk vermoeden is van plichtsverzuim. Gelet op de bevindingen van de eerste analyse van de images van een van de ingenomen diensttelefoons is hiervan sprake.
7.2.1.
Op 10 april 2019 zijn ook de diensttelefoons van de oud-collega’s van eiser ingenomen. Door het plaatsvervangend sectorhoofd van het district Noord- en Midden-Limburg is toen gezegd dat met die telefoons voorlopig niets zou worden gedaan. Op diezelfde dag werden de diensttelefoons echter al overgedragen aan het Team Digitale Opsporing van de Dienst Regionale Recherche van de Eenheid Limburg. Door dat team zijn images gemaakt van de inhoud van de diensttelefoons. Deze images zijn op 11 april 2019 overgedragen aan het team VIK. Hoewel dit inderdaad niet overeenkomt met wat op woensdagochtend tegen de oud-collega’s van eiser is gezegd, is de rechtbank van oordeel dat door verweerder voldoende is toegelicht dat ten tijde van het innemen van de diensttelefoons bij de teamleiding nog niet bekend was dat er later een oriënterend en disciplinair onderzoek door het team VIK zou worden gestart naar aanleiding van informatie die nadien boven water zou komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij dit oriënterend en disciplinair onderzoek niet gebonden was aan voornoemde toezegging.
7.2.2.
Eiser heeft aangevoerd dat het Team Digitale Opsporing van de Dienst Regionale Recherche van de Eenheid Limburg niet de bevoegde instantie was om zijn diensttelefoon uit te lezen. Over het Beleidskader logging, waarnaar eiser heeft verwezen, overweegt de rechtbank dat het FDO in dat beleidskader is genoemd als een instantie die toegang moet krijgen tot loggegevens voor zover zij die nodig heeft voor de uitvoering van haar taak. De taak van FDO is volgens het Beleidskader logging om loggegevens in daadwerkelijk leesbare bestanden te genereren ten behoeve van het team VIK. Als het maken van images van een diensttelefoon, zoals in deze zaak is gebeurd door het Team Digitale Opsporing, valt onder loggegevens, dan volgt uit het Beleidskader logging niet dat het FDO de enige bevoegde instantie is om telefoons uit te lezen in het kader van een VIK-onderzoek. De rechtbank is verder ook niet gebleken dat door het Team Digitale Opsporing van de Dienst Regionale Recherche van de Eenheid Limburg de telefoons op een onjuiste wijze zijn uitgelezen. Deze afdeling heeft slechts images van de inhoud van de diensttelefoons gemaakt en deze ter beschikking gesteld aan het team VIK. Het team VIK heeft vervolgens de analyse hiervan uitgevoerd en de inhoud beoordeeld. Niet is dus gebleken dat eiser hierdoor benadeeld is, eiser heeft dit ook niet gesteld. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat het uitlezen van de telefoon heeft geleid tot het verkrijgen van onrechtmatig bewijs dat buiten beschouwing gelaten moet worden.
7.2.3.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat door de rol van [naam 6] de schijn van belangenverstrengeling is gewekt, merkt de rechtbank het volgende op. In het Protocol is onder andere opgenomen dat er een professionele en functionele distantie tussen de onderzoeker en de bij een onderzoek betrokken medewerker moet zijn. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat het beter ware geweest indien bij het VIK-onderzoek enkel onderzoekers waren betrokken die geen enkele relatie met eiser en de collega’s waarop het onderzoek mede betrekking had, hadden gehad, acht zij de mate waarin eiser en zijn collega’s contact met [naam 6] hebben gehad niet van dien aard dat dit gevolgen heeft voor de uitkomsten van het onderzoek. Ter zitting is duidelijk geworden dat [naam 6] voor de start van het onderzoek door het team VIK niet werkzaam was op het bureau in Horst. Ook is niet gebleken dat [naam 6] een grote, leidende rol had in het onderzoek, zoals eiser stelt. Bij de hoorgesprekken die door [naam 6] zijn gehouden, was daarnaast altijd een tweede VIK-onderzoeker aanwezig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de resultaten van het onderzoek door het team VIK vanwege de betrokkenheid van [naam 6] niet aan het strafontslag ten grondslag mogen worden gelegd.
7.2.4.
De conclusie is dat het onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest en dat verweerder strafontslag hierop daarop heeft mogen baseren. Het onderzoek heeft wel lang geduurd. Dit heeft verweerder ook erkend. De rechtbank zal de lange duur van het onderzoek betrekken bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde disciplinaire straf.
Het contextgedreven werken
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de leden van het team Horst door de invoering van het zogenaamde contextgedreven werken gestimuleerd werden om de grenzen op te zoeken in hun werk. Lange tijd is er in het team nauwelijks tot geen sturing geweest van leidinggevenden op deze manier van werken. Eiser verwijst ter bevestiging van haar standpunt naar het rapport
‘De grenzen van de professionele ruimte’,dat in 2021 in opdracht van de waarnemend chef van de Eenheid Limburg door de organisatieadviseur [naam organisatieadviseur] is uitgebracht. Uit het rapport kan volgens eiser geen andere conclusie worden getrokken dan dat het contextgedreven werken van groot belang is voor de beoordeling van deze zaak. Dit is door de BAC ook geconcludeerd. Eiser verwijst in dit kader ook naar het interview met [naam oud-korpschef] , oud korpschef van de toenmalige politie Limburg-Noord, in De Limburger en zijn hoorgesprekken met de eenheidsleiding. Het contextgedreven werken heeft volgens eiser in ieder geval invloed gehad op de volgende door verweerder verweten gedragingen: bevragingen van de politiesystemen, schending van de geheimhoudingsplicht en het niet naleven van de werkinstructies.
8.1.
Verweerder bestrijdt dat het contextgedreven werken van invloed is geweest op de verweten gedragingen, ongeacht welke invulling wordt gegeven aan dit begrip. Contextgedreven werken betekent dat vragen en problemen vanuit de burger leidend zijn voor de aanpak en werkwijze van de politie, maar is volgens verweerder geen vrijbrief. Men moet zich aan het Wetboek van Strafvordering (WvSv) en de normen en waarden binnen de organisatie houden. Eiser voert volgens verweerder het contextgedreven werken tegen beter weten in aan om zijn laakbare gedrag goed te praten. Verweerder ziet het contextgedreven werken ook niet als verzachtende omstandigheid, zoals de BAC dat ziet. Het rapport
‘De grenzen van de professionele ruimte’is verder bedoeld ter ondersteuning van de lerende en ontwikkelende politieorganisatie en is niet te vergelijken met een rapport waar het deugdelijk vaststellen van feiten het uitgangspunt is. Het rapport heeft dus niet binnen het onderzoekskader van het ambtenarenrecht plaatsgevonden en verweerder heeft zich niet kunnen overtuigen van de validiteit van de verklaringen van de respondenten.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat het rapport
‘De grenzen van de professionele ruimte’betrekking heeft op een verklarend onderzoek dat is gericht op het verdiepen van het inzicht in de factoren en omstandigheden die ertoe hebben kunnen leiden dat de situatie op het team Horst/Peel en Maas heeft kunnen ontstaan. Uit het rapport blijkt dat vele medewerkers van het team Horst/Peel en Maas binnen de grenzen van professioneel en collegiaal handelen bleven. Dat enkele medewerkers deze grenzen hebben overschreden blijft dan ook in eerste instantie hun eigen verantwoordelijkheid, zo wordt in het rapport gesteld. Echter laat het onderzoek ook zien dat de organisatie mede debet is geweest aan de omstandigheden waarin dit gedrag is ontstaan. Het contextgedreven werken is ingevoerd zonder dat daar vanuit de leiding op gereflecteerd is en het heeft ontbroken aan sturing en monitoring door de leiding. In de conclusies van het rapport wordt beschreven dat het essentieel is om het gesprek aan te gaan, juist omdat het operationele politiewerk niet altijd over situaties gaat waarin op voorhand duidelijk, zwart/wit gesteld kan worden wat goed professioneel handelen is. De ruimte die de politiemensen geboden werd om het grijze gebied te verkennen doet hier volgens het rapport recht aan. Dit impliceert echter ook begeleiding van politiemensen, om met elkaar de grenzen van dit grijze gebied te duiden en te leren van elkaars afwegingen en dilemma’s. Juist aan die professionele context heeft het, volgens het rapport, in Horst/Peel en Maas ontbroken. Ditzelfde beeld blijkt ook uit de verslagen van de interviews met [naam oud-korpschef] op 10 en 26 juni 2020 die verweerder alsnog op verzoek van de rechtbank heeft overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het contextgedreven werken wel degelijk een rol speelt in deze zaak. Met name de aspecten het gebrek aan begeleiding en het gebrek aan leiding bij de uitvoering in de praktijk moeten in zijn algemeenheid worden meegenomen bij de beoordeling van het strafontslag. Dat geldt niet voor iedere verweten gedraging, maar in ieder geval wel voor de volgende: schending van de geheimhoudingsplicht en het niet naleven van werkinstructies. Als het contextgedreven werken bij een verweten gedraging een rol speelt dan zal de rechtbank dat bij de bespreking van die gedraging toelichten.
De verweten gedragingen
9. Aan de disciplinaire straf van ontslag heeft verweerder vijf verschillende gedragingen ten grondslag gelegd:
  • bevragingen in de politiesystemen;
  • schending geheimhoudingsplicht;
  • negatief gedrag naar collega’s;
  • respectloos handelen; en
  • het niet naleven van de voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen.
9.1.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
10. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder in het voornemen, het primaire besluit en het bestreden besluit zaken benoemt en situaties beschrijft zonder dat daaraan een conclusie wordt verbonden of eiser daarvan een concreet verwijt wordt gemaakt. De rechtbank beperkt zich nadrukkelijk tot wat eiser concreet verweten wordt door verweerder en laat de rest buiten beschouwing.
Bevragingen in de politiesystemen
11. Verweerder heeft eiser verweten dat hij de politiesystemen heeft geraadpleegd voor niet-werkgerelateerde doeleinden. Eiser is verweten dat hij zijn zoon en vader op naam heeft bevraagd, dat hij op verschillende momenten meerdere bevragingen heeft gedaan op de naam van leden van zijn schoonfamilie, waaronder zijn schoonzus en schoonvader en de partner van zijn schoonzus. Daarnaast heeft eiser het adres van zijn schoonvader bevraagd. Tot slot heeft eiser adressen in zijn straat bevraagd, waaronder het adres van zijn buurvrouw en tegelijkertijd collega. Eiser heeft over de bevraging van zijn zoon verklaard dat hij zijn BSN-nummer wilde opzoeken, zijn vader heeft eiser, zo heeft hij verklaard, bevraagd na zijn overlijden, zijn schoonvader heeft eiser bevraagd in verband met zijn rijbewijs dat hij kwijt was en de partner van zijn schoonzus in verband met zijn staatsburgerschap en inburgering. De collega verklaart eiser bevraagd te hebben omdat hij veel aangiftes van haar heeft opgenomen. Over de bevragingen heeft eiser in beroep aangevoerd dat de informatie niet is gedeeld en dat dat een verzachtende omstandigheid is. Ook was het geen verplichting om een bevraging vast te leggen in een mutatie. Eiser werd gestimuleerd om buiten diensturen alert te blijven. Het gaat daarnaast maar om acht bevragingen in totaal en het zijn gedateerde feiten.
11.1.
Ter zitting is toegelicht door eiser en zijn collega’s dat collega’s bevraagd werden op hun naam om op die manier bij een zaak uit te komen waar die collega bij betrokken was. Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit inderdaad mogelijk is, alhoewel dit niet de meest makkelijke manier van zoeken is. Eiser is verweten dat hij het adres van een collega heeft bevraagd. Hiervoor geldt niet dat ervan uit kan worden gegaan dat eiser dit adres bevraagd heeft om bij een zaak van die collega, of bij een door hem opgenomen aangifte van haar, uit te komen. Nu eiser hier geen verklaring voor heeft kunnen geven merkt de rechtbank deze bevraging aan als een bevraging die niet is gedaan in het kader van de uitoefening van zijn functie. Wat de verweten bevragingen van personen betreft heeft eiser erkend dat deze bevragingen geen dienstbelang dienden en geen relatie hadden met de uitoefening van zijn functie, maar zijn gedaan voor privédoeleinden. De rechtbank heeft op basis hiervan dan ook de overtuiging gekregen dat eiser de politiesystemen heeft geraadpleegd voor niet-werkgerelateerde doeleinden en kwalificeert dit, evenals verweerder, als plichtsverzuim. Het contextgedreven werken kan naar het oordeel van de rechtbank bij het doen van privébevragingen niet als verklaring of verzachtende omstandigheid dienen, nu dit, zoals verweerder terecht stelt, niets van doen heeft met het raadplegen van de systemen voor privédoeleinden. De rechtbank stelt wel vast dat het aantal verweten bevragingen beperkt is. Daarnaast achter rechtbank van belang dat niet is gebleken dat eiser uit eigen gewin heeft gehandeld. Verweerder heeft dit eiser ook niet verweten.
Schending van de geheimhoudingsplicht
12. Eiser wordt ook verweten dat hij politie-informatie die als geheim moest worden beschouwd heeft gedeeld met anderen. Concreet maakt verweerder eiser het verwijt dat hij op vijf verschillende momenten informatie en/of gegevens heeft verstrekt aan eigenaars/ medewerkers van verschillende vakantieparken. Daarnaast verwijt verweerder eiser dat hij voor een bevriende vrachtwagenchauffeur een kenteken heeft nagetrokken en daar informatie over heeft gegeven aan die vriend. Ook wordt eiser verweten dat hij zijn schoonzus, naar aanleiding van een vraag van haar, informatie heeft gegeven over een persoon naast het spoor.
12.1.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen politie-informatie met eigenaars/medewerkers van vakantieparken mocht delen en zodoende zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Dit is door verweerder dan ook terecht als plichtsverzuim aangemerkt. De stelling van eiser dat tijdens netwerkoverleggen soortgelijke informatie ook werd gedeeld, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Ook de stelling dat hij bij iedere informatieverstrekking toestemming heeft gevraagd aan een hulpofficier van justitie, kan de schending van de geheimhoudingsplicht niet opheffen. De rechtbank betrekt bij de weging van deze verweten gedraging wel het contextgedreven werken. Eiser heeft namelijk de vrijheid gekregen om het ‘grijze gebied’ op te zoeken en de problemen die in de wijk speelden leiden te laten zijn, terwijl uit het rapport
‘De grenzen van de professionele ruimte’blijkt dat ten tijde van de verweten gedragingen sprake was van weinig sturing of monitoring door de leiding. Onder deze omstandigheden is het voor te stellen dat eiser door in samenspraak met eigenaars/ medewerkers van vakantieparken, overlast op vakantieparken zoveel mogelijk proberen te voorkomen, de grenzen van zijn geheimhoudingsplicht heeft veronachtzaamd. Te meer nu in het teamplan van Horst-Peel en Maas het terugdringen van problemen op vakantieparken een belangrijk onderdeel was.
12.2.
Ten aanzien van de informatie die eiser verstrekt heeft aan een bevriende vrachtwagenchauffeur en zijn schoonzus overweegt de rechtbank dat eiser deze informatie niet mocht delen. Dat de informatie die eiser zijn schoonzus gaf slechts een bevestiging was van wat zij al wist is niet gebleken en doet daar ook niet aan af. Ook eisers verklaring dat hij de bevriende vrachtwagenchauffeur de informatie heeft gegeven uit het oogpunt van criminaliteitsbestrijding, maakt niet dat eiser deze informatie had mogen verstrekken. Ook op dit punt is de rechtbank van oordeel dat eiser politie-informatie met anderen heeft gedeeld, in strijd met de geheimhoudingsplicht. Verweerder heeft ook deze informatieverstrekkingen terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
Negatief gedrag naar collega’s
13. Verweerder verwijt eiser zodanig negatief gedrag naar collega’s, dat volgens hem sprake is van plichtsverzuim. Gesteld wordt dat het VIK-dossier een relatief groot aantal verklaringen bevat waaruit blijkt dat eiser met zijn gedrag collega’s niet alleen kwetste maar ook beschadigde. Verweerder acht deze verklaringen geloofwaardig, gelet op eisers grove taal gebruik in de WhatsApp-berichten. Specifiek verwijt verweerder eiser negen situaties waarover collega’s verklaard hebben en waaruit het negatieve gedrag volgens verweerder zou blijken: de verklaring van [naam 7] , de verklaring van wijkagent [naam wijkagent] , de verklaring van [naam 8] , de verklaring van aspirant [naam aspirant] over eisers gedrag naar [naam 9] , de verklaring van [naam 9] over eisers gedrag tijdens een aanhouding, de verklaring van brigadier [naam brigadier 1] , de verklaring van brigadier [naam brigadier 2] , de verklaring van inspecteur [naam inspecteur] over een voorval tussen eiser en [naam 10] en tot slot de verklaring van brigadier [naam brigadier 3] over twee voorvallen.
13.1.
Eiser ontkent een aantal van de verweten gedragingen. Zo ontkent eiser dat hij [naam 8] thuis heeft gebeld. Ook ontkent eiser dat hij [naam 9] een schop onder de kont heeft gegeven en dat hij bewust [naam brigadier 1] en een PK5-student ineens de opdracht gaf een briefing te verzorgen en hen tijdens die briefing stond uit te lachen. Over het gesprek dat collega [naam brigadier 3] zou hebben opgevangen en waar eiser gezegd zou hebben
“Die blonde barbiepop moet je gewoon flink in de kont neuken”stelt eiser dat [naam brigadier 3] een onjuiste conclusie heeft getrokken, niet bij het gesprek aanwezig was, de context niet kende en niet wist waar het over ging. Daarnaast heeft eiser een enkele verweten gedraging erkend, maar verklaard dat hij daarover al eerder zijn excuses had gemaakt ( [naam wijkagent] ). Ook heeft eiser, zo verklaart hij, inderdaad vaak discussies met collega [naam brigadier 2] gehad, maar dit was naar aanleiding van het gedrag van [naam brigadier 2] . Over de mailwisseling die collega [naam brigadier 3] noemt verklaart eiser dat deze inderdaad zal hebben plaatsgevonden, maar hij is daar destijds niet op aangesproken. Ten aanzien van [naam 7] stelt eiser dat hij zich niet herkent in diens verklaring. Eiser stelt dat hij juist één van de weinige collega’s was die met [naam 7] sprak. Van de WhatsApp-berichten wist deze niets af.
13.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] moet het bestuursorgaan in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten.
13.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser een aantal verweten gedragingen heeft ontkend. Verweerder heeft hier slechts op gereageerd door te persisteren bij zijn stelling dat eiser zich door de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat eiser die conclusie niet heeft weten te weerleggen. Gelet op wat is overwogen onder 13.2., waaruit volgt dat verweerder voorzichtig moet omgaan met verklaringen van collega’s en eisers ontkenning van bepaalde verweten gedragingen, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aannemen dat eiser die gedragingen heeft begaan. De rechtbank heeft dan ook niet de overtuiging gekregen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende verweten gedragingen: het thuis opbellen van [naam 8] , [naam 9] een schop onder de kont geven en bewust [naam brigadier 1] en een collega ineens de opdracht geven om een briefing te verzorgen en vervolgens hen daarbij uitlachen.
13.4.
Verder geldt dat een aantal verklaringen vooral uiting geeft aan gevoelens van de betrokkenen, zoals de verklaring van [naam 7] , [naam 9] en [naam brigadier 2] , waarbij terughoudend op zijn plaats is. Gevoelens zijn per definitie niet objectief en nu niet is aangegeven door verweerder wat eiser precies wanneer heeft gezegd of gedaan, kan hetgeen eiser middels deze verklaringen wordt verweten, niet worden aangemerkt als plichtsverzuim.
13.5.
Ten aanzien van de opmerking die eiser zou hebben gemaakt over een vrouwelijke collega tijdens een gesprek dat door collega [naam brigadier 3] is opvangen, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vaststaan, dat deze opmerking een andere collega betrof. Immers [naam brigadier 3] heeft aangenomen dat het over een bepaalde vrouwelijke collega ging, maar haar naam is tijdens het gesprek niet genoemd. Hoewel het maken van de gewraakte opmerking over wie dan ook uiteraard niet gepast is, maakt het naar het oordeel van de rechtbank wel uit of die een collega betreft, wil er sprake zijn van het plichtsverzuim.
13.6.
De gedraging waar sprake is van een fysiek benaderen van een collega ( [naam wijkagent] ) heeft eiser erkend. Hij heeft daarover echter wel verklaard dat hij destijds zijn excuses heeft gemaakt aan die betreffende collega, hetgeen verweerder niet betwist heeft. Ten aanzien van de gedragingen, die betrekking hebben op eisers gedrag richting [naam 10] en een mailwisseling met [naam brigadier 3] , blijkt uit de verklaringen, die verweerder ter zake in het voornemen heeft vermeld, dat eiser op zijn gedrag is aangesproken. Verdere actie naar aanleiding van deze gedragingen, zoals het aan de orde stellen tijdens een functioneringsgesprek, is uitgebleven. Gelet op de geruime tijd die verstreken is sinds deze gedragingen hebben plaatsgevonden, acht de rechtbank het dan ook te ver voeren om eiser daarvan alsnog bij het primaire besluit een verwijt te maken. Daarbij merkt de rechtbank in meer algemene zin op dat naar haar oordeel het grove taalgebruik van eiser diens leidinggevenden niet kan zijn ontgaan, evenals het feit dat zijn voorkomen intimiderend kan overkomen. Het lag dan ook in de rede dat eiser hiermee was geconfronteerd in functioneringsgesprekken. Hiervan is echter niets gebleken.
13.7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zodanig negatief gedrag naar collega’s heeft vertoond dat sprake is van plichtsverzuim.
Respectloos handelen
14. Verweerder verwijt eiser onder het respectloos handelen dat hij zich via WhatsApp op een volstrekt ontoelaatbare wijze over andere collega’s, waaronder leidinggevenden, en burgers heeft uitgelaten. Ook worden door eiser via WhatsApp foto’s uitgewisseld die slechts gekwalificeerd kunnen worden als morbide en waarbij geen enkel respect wordt getoond voor degene die erop voorkomt. Daarnaast schendt eiser hiermee de privacy van deze personen. Verweerder acht beide onwenselijk en niet passend binnen een werksituatie in het algemeen en de politieorganisatie in het bijzonder. Dit handelen kwalificeert verweerder als plichtsverzuim. Daarnaast haalt verweerder een verklaring van hoofdagent [naam hoofdagent] aan waarin [naam hoofdagent] verklaart dat eiser tijdens een aanhouding iets gezegd zou hebben als
“laat die koelkast maar open staan, ze worden toch nooit genoeg gestraft”, toen die [naam hoofdagent] de koelkast dicht wilde doen nadat hij zag dat die open stond. Verweerder vindt dit ook een voorbeeld van respectloos handelen.
14.1.
Over de verklaring van [naam hoofdagent] overweegt de rechtbank als volgt. Eiser ontkent dat dit voorval heeft plaatsgevonden en zoals is overwogen onder 13.2 dient verweerder in het kader van disciplinair onderzoek terughoudend om te gaan met de verklaringen van collega’s, gelet hierop heeft de rechtbank niet de overtuiging verkregen dat dit voorval heeft plaatsgevonden.
14.2.
Zoals hiervoor onder 6.4.2. is overwogen, valt het zich via WhatsApp (binnen een WhatsApp-groep) uitlaten over collega’s en burgers en het plaatsen van commentaar op en bij foto’s onder het ‘openbaren van gedachten en gevoelens’ als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de AW. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op grond van dit artikel in samenhang gelezen met artikel 80 van het Barp, de Agfa om advies had moeten vragen. Omdat vóór het primaire besluit geen advies is ingewonnen van de Agfa, kunnen de verwijten die verweerder hierover maakt niet aan het strafontslag ten grondslag worden gelegd. Het delen van foto’s van slachtoffers en (gewonde) verdachten via WhatsApp valt naar het oordeel van de rechtbank echter niet onder het recht op vrijheid van meningsuiting. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat eiser via WhatsApp op 7 februari 2018 naar een collega een foto heeft gestuurd van een vrouw die zelfmoord heeft gepleegd door zich op te hangen aan een boom. Op die foto is de vrouw duidelijk herkenbaar in beeld. Met het sturen van de foto was geen gerechtvaardigd doel gediend en eiser heeft hiermee de privacy van de persoon op de foto geschonden en respectloos gehandeld, en verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
Niet naleven van de voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen
15. Tot slot heeft verweerder als plichtsverzuim aangemerkt dat eiser de wet- en regelgeving met betrekking tot inbeslaggenomen goederen niet heeft nageleefd. Verweerder heeft eiser verweten dat uit BVH duidelijk is geworden dat hij in de volgende gevallen in strijd met de regelgeving heeft gehandeld door geen kennisgeving van inbeslagneming (KVI) op te maken: in slaapkamer en op persoon aangetroffen xtc, een cannacutter en een afgepakt mes van een zwerver. Bovendien is onduidelijk hoe het beslag van de cannacutter en het afgepakte mes is afgehandeld. Ook van een in beslaggenomen busje CS-gas en een stroomstootwapen is niet duidelijk wat daarmee is gebeurd. Ze zijn niet aangeboden aan het ketenbeslaghuis. Eiser heeft aangevoerd dat de infrastructuur voor het afhandelen van inbeslaggenomen goederen op het bureau Horst volstrekt onder de maat was. Uit een inventarisatie op 14 april 2019 is bovendien gebleken dat er meer inbeslaggenomen voorwerpen op het politiebureau in Horst lagen, in verband waarmee eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel Daarnaast was in het kader van contextgedreven werken juist afgesproken dat er zo min mogelijk “paarse krokodillen” waren. Ter zitting is gesteld dat met betrekking tot alle inbeslaggenomen goederen overleg plaatsvond met een hulpofficier van justitie of er een KVI moest worden opgemaakt en wat er met hetgeen in beslag was genomen moest gebeuren. Als deze aangaf dat een KVI niet nodig was, werd volstaan met een mutatie en ook kwam het voor dat hetgeen in beslag was genomen, niet naar de beslagkluis hoefde.
15.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser met betrekking tot inbeslaggenomen goederen in strijd heeft gehandeld met het WvSv. Uit de mutaties gevonden in BVH is immers gebleken dat eiser van meerdere inbeslaggenomen goederen geen KVI heeft opgemaakt. De door eiser gestelde werkwijze dat ten aanzien van iedere inbeslagneming alleen een KVI werd opgemaakt als de hulpofficier van justitie dit aangaf en dat niet alles volgens deze naar de beslagkluis hoefde, is door verweerder ter zitting weersproken. Verweerder heeft een en ander dan ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt alleen al niet omdat eiser niet concreet heeft aangegeven wie anders zou zijn behandeld. De rechtbank stelt echter ook vast dat het in eisers geval slechts gaat om een beperkt aantal concrete verwijten. Daarnaast wijst de rechtbank op hetgeen is overwogen met betrekking tot het contextgedreven werken. Voorstelbaar is dat wanneer op het centraal stellen van de burger de nadruk wordt gelegd bij het vervullen van de functie als wijkagent, het uitvoeren van bepaalde handelingen die een uitvloeisel daarvan zijn, zoals het verder afhandelen van inbeslaggenomen goederen niet die aandacht krijgt die daaraan conform de voorschriften moet worden besteed. Dit geldt te meer indien voldoende sturing en leiding ontbreken.
Plichtsverzuim en toerekenbaarheid
16. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de verweten gedragingen privé bevragingen in de politiesystemen, schending van de geheimhoudingsplicht, respectloos handelen (voor zover het gaat om het sturen van foto’s via WhatsApp) en het niet naleven van voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen door eiser zijn begaan en als plichtsverzuim zijn aan te merken.
16. De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak [4] een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt, zodat de hiervoor genoemde gedragingen hem kunnen worden verweten.
De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag en evenredigheid
18. Bij de beoordeling van de evenredigheid van het verleende onvoorwaardelijk ontslag is de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, bepalend. [5]
18.1.
De rechtbank is van oordeel dat de overgebleven verweten gedragingen: privé bevragingen in de politiesystemen, schending geheimhoudingsplicht, respectloos handelen (voor zover het gaat om het sturen van foto’s via WhatsApp) en het niet naleven van voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen niet zo ernstig plichtsverzuim opleveren dat het verleende onvoorwaardelijke ontslag daarmee evenredig is.
18.1.1.
Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat eiser weliswaar voor privédoeleinden de politiesystemen heeft bevraagd, maar dat het slechts om enkele gevallen gaat. Ditzelfde geldt voor het niet naleven van de voorschriften met betrekking tot inbeslagnemingen. Deze laatste gedraging moet volgens de rechtbank bovendien worden gewogen in het licht van de omstandigheden ten tijde van de gedraging, namelijk het ingevoerde contextgedreven werken en het manco in de sturing en leiding daarbij. Ook voor de schending van de geheimhoudingsplicht geldt, zoals overwogen, dat het contextgedreven werken en het ontbreken van sturing en leiding daarbij van invloed is geweest Als bij dit alles ook de duur van het onderzoek en het gebrek aan personeelszorg, waarmee verweerder eveneens rekening heeft gehouden, worden betrokken is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig is aan de hiervoor onder 18.1 genoemde gedragingen.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser. De rechtbank ziet geen ruimte om uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om te kiezen op welke wijze hij uitvoering wenst te geven aan deze uitspraak. Verweerder kan met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak onder 18.1 en 18.1.1. is overwogen, een passende keuze maken uit de andere mogelijkheden van bestraffing die artikel 77, eerste lid, van het Barp geeft. Verweerder kan ook ervoor kiezen de WhatsApp-berichten toch te betrekken bij een op te leggen disciplinaire straf, in welk geval verweerder het primaire besluit zal moeten herroepen om in de voornemenfase alsnog het advies van de Agfa in te winnen.
20. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,-, en wegingsfactor 1). Daarnaast komen op grond van artikel 1 van het Bpb voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van eiser. Als reiskosten komen op grond van artikel 11, eerste lid, sub c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor vergoeding in aanmerking de reiskosten openbaar vervoer, laagste klasse. Dit leidt tot een vergoeding van de door eiser opgegeven € 27,86.
21. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand. Dat verzoek wijst de rechtbank af. Vergoeding van de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vindt plaats volgens het forfaitaire stelsel in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is de rechtbank niet gebleken. De stelling van eiser dat verweerder het bestreden besluit tegen beter weten in heeft genomen, deelt de rechtbank niet. Eiser heeft wel gesteld dat er kosten zijn gemaakt in het kader van tegenonderzoek, maar deze kosten zijn door eiser op geen enkele wijze onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.701,86.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, voorzitter, en mr. G. Leijten en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. L.G.G.M. van Buggenum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 13 oktober 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2798.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1182.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3212.