ECLI:NL:CRVB:2022:2798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
21 / 3010 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht strafontslag van ambtenaar wegens onvoldoende bewijs voor gedraging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar die door de Minister van Justitie en Veiligheid is ontslagen wegens vermeend plichtsverzuim. De ambtenaar, werkzaam bij een penitentiaire inrichting, werd beschuldigd van het heimelijk meenemen van een pak koffie tijdens een toegangscontrole. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek van de minister niet zorgvuldig was geweest en het ontslag onterecht was. De minister had onvoldoende bewijs geleverd voor de beschuldiging, en de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van getuigen niet voldoende waren om de beschuldigingen te onderbouwen.

In hoger beroep heeft de minister de uitspraak van de rechtbank bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister niet de overtuiging had verkregen dat de ambtenaar de verweten gedragingen had begaan. De enkele verklaring van een getuige was niet voldoende om tot een veroordeling te komen, vooral gezien het gebrek aan objectief bewijs, zoals camerabeelden. De Raad benadrukte dat het noodzakelijk is om zorgvuldig om te gaan met verklaringen van collega's in een disciplinair onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar, die zijn rechtsbijstand had moeten vergoeden. De uitspraak bevestigt het belang van zorgvuldigheid en objectiviteit in disciplinaire procedures binnen de overheid.

Uitspraak

21.3010 AW

Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juni 2021, 20/3553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de minister heeft mr. M.A.P. Haddink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. van Glabbeek een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Haddink en mr. R.A.T. Bernsen. Tevens is M. van den Berg namens de minister verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Glabbeek.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Betrokkene was sinds 1 oktober 2007 werkzaam bij de [PI], laatstelijk in de functie van [naam functie].
2.2.
Op 16 oktober 2019 vond er een (extra) controle plaats voor het uitgaande personeel. Voordat betrokkene gecontroleerd kon worden is hij driemaal de portiesloge ingelopen. De portiersloge bevindt zich bij de uitgang. Nadat betrokkene voor de derde keer de portiersloge verliet heeft een medewerkster van de afdeling beveiliging, B, in het uitgifteluik van de portiersloge een pondspak koffie aangetroffen. Deze medewerkster heeft van het voorval melding gemaakt. Op 24 oktober 2019 heeft een hoorgesprek met betrokkene plaatsgevonden. Op 28 oktober 2019 is er een gesprek geweest met B.
2.3.
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft de minister aan betrokkene met ingang van 17 oktober 2019 buitengewoon verlof verleend tot aan de afronding van het onderzoek naar het aangetroffen pak koffie in het uitgifteluik. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
2.4.
Bij besluit van 22 november 2019 is betrokkene met onmiddellijke ingang uit zijn ambt geschorst.
2.5.
Na daartoe het voornemen aan betrokkene kenbaar te hebben gemaakt, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de minister bij besluit van 17 december 2019 aan betrokkene de disciplinaire straf van ontslag op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) opgelegd. Aan betrokkene is als plichtsverzuim verweten dat hij op 16 oktober 2019 omstreeks 16.55 uur, terwijl er een toegangscontrole voor personeel gaande was, de rij voor de uitgangscontrole heeft verlaten, hij vervolgens onder vertoning van nerveus gedrag een aantal malen (drie maal) de zich bij de uitgang bevindende portiersloge in en uit is gelopen en, vlak voordat hij de portiersloge voor de laatste maal verliet, hij heimelijk een pak koffie van 500 gram, merk Douwe Egberts, eigendom van de [PI], uit zijn rugzak of tas heeft gehaald en heeft achtergelaten in een uitgifteluik van de portiersloge, zodat dit pak koffie, waarvoor hij geen toestemming had van het bevoegd gezag om deze de inrichting uit te voeren, zich niet meer in zijn rugzak of tas bevond op het moment dat hij door de uitgangscontrole wilde gaan. Tegen het besluit van 17 december 2019 is namens betrokkene bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij het besluit van 24 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2019 ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen het besluit van 17 december 2019 is door de minister in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie eveneens ongegrond verklaard. Anders dan de commissie ziet de minister geen reden de verweten gedraging te splitsen in twee afzonderlijke gedragingen en hij handhaaft dan ook de omschrijving van de verweten gedraging zoals opgenomen in het besluit van 28 oktober 2019. Het standpunt van de commissie dat de aannemelijkheid van de verweten gedraging niet slechts kan zijn gebaseerd op de verklaring van één getuige, in dit geval B, wordt niet gedeeld. De verklaring van één getuige kan daarvoor wel degelijk voldoende zijn. Groot belang wordt gehecht aan de verklaring van B, een getrainde complexbeveiliger. Voor het tegendeel zijn geen aanwijzingen gebleken. Bovendien is het niet alleen op basis van de verklaring van B dat het voldoende aannemelijk wordt geacht dat betrokkene de verweten gedraging heeft begaan. Ook de feiten zoals opgesomd in het besluit van 17 december 2019, waaronder het gedrag van betrokkene, zijn van belang, aldus de minister.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit voor zover dat ziet op het disciplinaire strafontslag vernietigd en het besluit van 17 december 2019 herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de minister niet zorgvuldig geweest. Vastgesteld wordt dat geen onderzoek is verricht naar de vraag of er ten tijde van de toegangscontrole sprake was van stank in de wachtruimte en de toestand van betrokkene, wat ruimte laat voor de mogelijkheid dat betrokkene zich in de portiersloge heeft bevonden om de door hem genoemde reden. De rechtbank stelt verder vast dat ook de verklaring van betrokkene over zijn nerveuze gedrag niet nader is onderzocht. De rechtbank acht de verklaring van B in onvoldoende mate bijdragen aan de conclusie van de minister dat betrokkene de hem verweten gedraging heeft begaan. De nadere verklaring van B komt op een onderdeel niet overeen met de verklaring van betrokkene. De minister heeft zich ook gebaseerd op de door B afgelegde verklaring dat zij er 100% van overtuigd is dat het pak koffie niet eerder in het uitgifteluik lag, dan toen betrokkene voor de derde keer in de portiersloge was geweest, maar naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaringen niet dat B voorafgaand aan haar dienst heeft gecontroleerd of het uitgifteluik leeg was. De conclusie van de minister dat betrokkene het pak koffie in het uitgifteluik heeft gelegd, is daarmee slechts gebaseerd op de verklaringen van B die voor een belangrijk deel weer zijn gebaseerd op eigen vermoedens. De verklaringen van B sluiten niet de mogelijkheid uit dat het pak koffie in het uitgifteluik is gelegd op enig moment vóórdat betrokkene zich voor de derde keer in de portieloge bevond. De verklaring van H levert ook onvoldoende steun op voor de conclusie van de minister over het vermeende gedrag van betrokkene. De rechtbank stelt verder vast dat de minister geen onderzoek heeft laten verrichten door Bureau Integriteit; het inschakelen van dit bureau was in het geval van betrokkene wel aangewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op diverse onderdelen ten onrechte nagelaten om nader onderzoek te verrichten. Het onderzoek van de minister is onvoldoende zorgvuldig geweest om tot een complete en eenduidige reconstructie van de feiten te komen. Hieruit vloeit voort dat de minister zijn conclusie dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de gedraging die hij betrokkene verwijt, ten onrechte op dit onderzoek heeft gebaseerd, aldus de rechtbank.
4. In hoger beroep heeft de minister zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093) moet het bestuursorgaan in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten.
5.3.
Vooropgesteld wordt dat de bewuste uitgangscontrole de eerste was sinds ongeveer anderhalf jaar. Vaststaat dat betrokkene tijdens de toegangscontrole op 16 oktober 2019 de rij voor de uitgangscontrole heeft verlaten en dat hij vervolgens een aantal malen (drie maal) de zich bij de uitgang bevindende portiersloge in en uit is gelopen. In die portiersloge bevonden zich, naast B, steeds twee medewerkers, die zich met de uitgangscontrole bezighielden. Het verwijt dat betrokkene toen heimelijk een pak koffie uit zijn rugzak of tas heeft gehaald en heeft achtergelaten in een uitgifteluik van de portiersloge is gebaseerd op het vermoeden van B. Zij heeft als enige verklaard dat zij betrokkene een paar keer nerveus de rits van zijn rugzak had zien openen en sluiten, een beweging heeft zien maken, waarbij zij de klik van het uitgifteluik heeft gehoord en gelijk aansluitend, na het ogenblikkelijke vertrek uit de portiersloge van betrokkene, het pak koffie in het uitgifteluik heeft aangetroffen. Zij heeft echter niet gezien dat betrokkene heimelijk het pak koffie uit zijn rugzak of tas heeft gehaald en heeft achtergelaten in het uitgifteluik van de portiersloge. Niemand heeft dit waargenomen. De overige aanwezigen in de portiersloge hebben hier niets over verklaard. Dat het uitgifteluik daarvoor nog leeg was is ook enkel gebaseerd op de verklaring van B, terwijl niet is gebleken dat zij constant zicht heeft gehad op het uitgifteluik. Deze omstandigheden kunnen niet tot de overtuiging leiden dat betrokkene het pak koffie in het uitgifteluik gedeponeerd heeft. De overige verklaringen van medewerkers over de reden van betrokkene om zich naar de portiersloge te begeven (stank) en het gedrag van betrokkene die dag maken voorgaande conclusie niet anders. De mogelijkheid dat het pak koffie in het uitgifteluik is gelegd op enig moment vóórdat betrokkene zich voor de derde keer in de portiersloge bevond, is hiermee namelijk niet uitgesloten. De Raad heeft op basis van de beschikbare vastgestelde gegevens dan ook niet de overtuiging verkregen dat betrokkene de hem verweten gedragingen heeft begaan. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5.4.
Over het inschakelen van Bureau Integriteit overweegt de Raad als volgt. Nog daargelaten dat de Gedragscode DJI 2016 de minister in een situatie als hier aan de orde al verplicht tot inschakelen van Bureau Integriteit, maakt het feit dat er slechts één belastende verklaring van een medewerker van de minister lag, die zelf niet heeft gezien dat betrokkene het pak koffie uit zijn rugzak of tas heeft gehaald en heeft achtergelaten in een uitgifteluik, en er geen ander bewijs zoals bijvoorbeeld camerabeelden beschikbaar waren, dat om die reden een onderzoek door Bureau Integriteit aangewezen was. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
6.1.
Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Van de minister wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum