2.6.Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven,
heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 25 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit), op grond van artikel 8:13 in verbinding met artikel 16:1:1 en artikel 16:1:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Aan het ontslag zijn de volgende gedragingen als plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
appellant heeft de tweede elektrometer, die zoek is, voor privédoeleinden meegenomen;
appellant heeft (in ieder geval) tot tweemaal toe de ICT-serverruimte heimelijk en ongeoorloofd betreden om daar rond te snuffelen tussen waardevolle spullen, zoals mobiele telefoons en iPads, en daarover gelogen totdat hij met de camerabeelden werd geconfronteerd.
Het dagelijks bestuur heeft het handelen van appellant aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voldoende is gebleken dat appellant tegenover de monteurs van het installatiebedrijf persoonlijke belangstelling heeft getoond voor de elektrometers die door dat bedrijf in het stadskantoor werden gedemonteerd. Dat blijkt uit verscheidene verklaringen van medewerkers van het bestuur en van de betrokken monteurs. Ook uit de eigen verklaringen van appellant komt dit naar voren. Appellant heeft voor het eerst in zijn zienswijze van 11 januari 2018 de inhoud van zijn eerdere verklaringen weersproken. Mede gelet op het moment van weerspreken, is de rechtbank van oordeel dat appellant moet worden gehouden aan zijn eerst afgelegde verklaringen, waarvan de inhoud overigens bevestiging vindt in de verklaringen van medewerkers en monteurs. De rechtbank acht daarom voldoende aannemelijk dat de elektrometers door toedoen van appellant voor hem apart zijn gehouden of gelegd, op een zodanige wijze dat hij er (op enig moment) de hand op kon leggen. Aanwijzing daarvoor is ook nog dat appellant, vier weken na demontage, één meter heeft terugbezorgd bij zijn leidinggevende. Appellant had moeten beseffen dat hij zich geen, al dan niet afgedankte, spullen van het stadskantoor kon toe-eigenen, althans niet zonder zijn leidinggevende in te lichten en te vragen of deze er bezwaar tegen had dat hij deze spullen zou meenemen. Zodanige verplichting bestaat (juist) ook bij afwezigheid van voorschriften daaromtrent. Deze gedraging levert plichtsverzuim op. Dat geldt ook voor de tweede verweten gedraging. De camerabeelden zijn niet op onrechtmatige wijze verkregen, aangezien voor het dagelijks bestuur voldoende aanleiding bestond in die ruimte een camera op te hangen in verband met meermaals gepleegde diefstal van waardevolle apparatuur. Daarnaast heeft appellant hierover niet consistente en vage verklaringen afgelegd. De ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen wordt versterkt door zijn leugenachtige verklaring in december 2017, voordat hem de camerabeelden werden getoond, toen hij heeft verklaard niet in de serverruimte te zijn geweest. Na het tonen van de camerabeelden heeft appellant er in december 2017 voor gekozen te zwijgen en geen opening van zaken te geven. Gelet op de ernstige ondermijning van het vertrouwen in appellant acht de rechtbank het ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.