ECLI:NL:CRVB:2020:3212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19-2932 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar door toe-eigening van elektrometer en onterecht betreden van serverruimte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, werkzaam bij de Bedrijfsvoeringsorganisatie West-Betuwe, was beschuldigd van plichtsverzuim door het toe-eigenen van een elektrometer en het ongeoorloofd betreden van de serverruimte. De Raad oordeelde dat de appellant het verweten plichtsverzuim had begaan, onderbouwd door verklaringen van medewerkers van het installatiebedrijf en de Bedrijfsvoeringsorganisatie. De Raad concludeerde dat de appellant geen toestemming had gevraagd voor het meenemen van de elektrometer en dat hij zich niet had gehouden aan de regels omtrent toegang tot de serverruimte. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het bestuur bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen, en dat het strafontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat het vertrouwen in de appellant ernstig was beschadigd door zijn handelen, en dat de lange staat van dienst en persoonlijke omstandigheden niet voldoende gewicht in de schaal legden om het ontslag te rechtvaardigen.

Uitspraak

19.2932 AW

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2019, 18/4779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van Bedrijfsvoeringsorganisatie West-Betuwe (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. L.S. van Loon, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het bestuur heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Loon en J.J. de Graaf.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant is op 1 april 2010 bij de gemeente Culemborg in dienst getreden en op 1 mei
2017 overgegaan naar de Bedrijfsvoeringsorganisatie West-Betuwe (BWB). Appellant was daar laatstelijk werkzaam in de functie van [functie] .
2.2.
In 2017 hebben werknemers van installatiebedrijf D in opdracht van de
BWB werkzaamheden uitgevoerd aan de zonnepaneelinstallatie op het stadskantoor van Culemborg. Appellant heeft aan de monteurs van D gevraagd of hij de te demonteren elektrometers mocht hebben, en hij heeft hen gevraagd om de meters op zijn werkplek in de technische ruimte te leggen. De monteurs hebben twee elektrometers na demontage op een karretje in de technische ruimte neergelegd. Dezelfde dag nog waren de elektrometers van het karretje verdwenen. Op 30 oktober 2017 kwam het dagelijks bestuur tot de ontdekking dat de twee elektrometers vermist waren. De vermissing kwam aan het licht omdat de elektrometers nog uitgelezen moesten worden. Appellant heeft één elektrometer uit een vuilniszak, dan wel vuilnisbak in de technische ruimte van de Technische Dienst gehaald en teruggebracht. De andere elektrometer is niet teruggevonden.
2.3.
De leidinggevende van appellant heeft over wat in 2.2 is beschreven op 13 november 2017 met appellant in het bijzijn van een P&O-adviseur gesproken. Appellant heeft onder meer verklaard dat de monteurs hadden aangegeven dat de elektrometers weggegooid zouden worden, dat hij hen toen heeft gevraagd om de meters op zijn werkplek in de technische ruimte te leggen, en dat hij niet weet waar de tweede elektrometer is. Ook heeft hij verklaard dat als de tweede meter nog goed had gefunctioneerd, hij deze mee naar huis zou hebben genomen. Appellant is daarop meegedeeld dat hem buitengewoon verlof zal worden verleend, in welke periode nader onderzoek zal worden gedaan. Dit is hem bij brief van 15 november 2017 bevestigd.
2.4.
Op 15 november 2017 is K, collega van appellant bij de Facilitaire Dienst, gehoord.
Op 28 november 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met de opdrachtgever en één van de projectleiders. Ook de twee monteurs van installatiebedrijf D hebben desgevraagd een verklaring ingezonden. Bij brief van 28 november 2017 is het buitengewoon verlof van appellant verlengd. Op 30 november 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn leidinggevende en een P&O-adviseur over de uitkomsten van het onderzoek.
2.5.
Op 13 december 2017 is met appellant gesproken over zijn op videobeelden vastgelegde aanwezigheid in de serverruimte in de vroege ochtenduren op 1 augustus 2017 (6:27 uur) en 5 september 2017 (6:46 uur).
2.6.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven,
heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 25 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit), op grond van artikel 8:13 in verbinding met artikel 16:1:1 en artikel 16:1:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Aan het ontslag zijn de volgende gedragingen als plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
appellant heeft de tweede elektrometer, die zoek is, voor privédoeleinden meegenomen;
appellant heeft (in ieder geval) tot tweemaal toe de ICT-serverruimte heimelijk en ongeoorloofd betreden om daar rond te snuffelen tussen waardevolle spullen, zoals mobiele telefoons en iPads, en daarover gelogen totdat hij met de camerabeelden werd geconfronteerd.
Het dagelijks bestuur heeft het handelen van appellant aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voldoende is gebleken dat appellant tegenover de monteurs van het installatiebedrijf persoonlijke belangstelling heeft getoond voor de elektrometers die door dat bedrijf in het stadskantoor werden gedemonteerd. Dat blijkt uit verscheidene verklaringen van medewerkers van het bestuur en van de betrokken monteurs. Ook uit de eigen verklaringen van appellant komt dit naar voren. Appellant heeft voor het eerst in zijn zienswijze van 11 januari 2018 de inhoud van zijn eerdere verklaringen weersproken. Mede gelet op het moment van weerspreken, is de rechtbank van oordeel dat appellant moet worden gehouden aan zijn eerst afgelegde verklaringen, waarvan de inhoud overigens bevestiging vindt in de verklaringen van medewerkers en monteurs. De rechtbank acht daarom voldoende aannemelijk dat de elektrometers door toedoen van appellant voor hem apart zijn gehouden of gelegd, op een zodanige wijze dat hij er (op enig moment) de hand op kon leggen. Aanwijzing daarvoor is ook nog dat appellant, vier weken na demontage, één meter heeft terugbezorgd bij zijn leidinggevende. Appellant had moeten beseffen dat hij zich geen, al dan niet afgedankte, spullen van het stadskantoor kon toe-eigenen, althans niet zonder zijn leidinggevende in te lichten en te vragen of deze er bezwaar tegen had dat hij deze spullen zou meenemen. Zodanige verplichting bestaat (juist) ook bij afwezigheid van voorschriften daaromtrent. Deze gedraging levert plichtsverzuim op. Dat geldt ook voor de tweede verweten gedraging. De camerabeelden zijn niet op onrechtmatige wijze verkregen, aangezien voor het dagelijks bestuur voldoende aanleiding bestond in die ruimte een camera op te hangen in verband met meermaals gepleegde diefstal van waardevolle apparatuur. Daarnaast heeft appellant hierover niet consistente en vage verklaringen afgelegd. De ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen wordt versterkt door zijn leugenachtige verklaring in december 2017, voordat hem de camerabeelden werden getoond, toen hij heeft verklaard niet in de serverruimte te zijn geweest. Na het tonen van de camerabeelden heeft appellant er in december 2017 voor gekozen te zwijgen en geen opening van zaken te geven. Gelet op de ernstige ondermijning van het vertrouwen in appellant acht de rechtbank het ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
Toe-eigenen elektrometer
5.2.
De Raad heeft op grond van de gedingstukken en wat ter zitting is verklaard de overtuiging gekregen dat appellant het hem verweten plichtsverzuim van de toe-eigening van een elektrometer heeft begaan. De Raad overweegt in dit verband het volgende. Uit de verklaringen van de monteurs volgt dat de twee gedemonteerde elektrometers op 1 oktober 2017 in de technische ruimte zijn neergelegd, zoals appellant had verzocht.
Appellant heeft in eerste instantie verklaard dat hij ze privé kon gebruiken, te weten op de camping (verklaring van 13 november 2017) dan wel de hondenclub (verklaring van 15 november 2017). Als de meters dan toch weggegooid werden, kon hij deze meenemen, aldus appellant in zijn verklaring van 13 november 2017. Dat de meters zouden worden weggegooid was appellant gebleken bij navraag door hem bij de leverancier. Ook heeft hij gevraagd hoe hij de meters moest installeren. Daarna heeft hij er met zijn verzoek aan de monteurs voor gezorgd dat de meters op een karretje in de technische ruimte werden achtergelaten. Na terugkeer van zijn vakantie lag daar maar één (van de twee) meters, zo heeft appellant bij de rechtbank verklaard. Appellant heeft, toen er vragen over kwamen, één elektrometer uit een vuilnisbak tevoorschijn gehaald, die hij had uitgeprobeerd maar omdat hij niet werkte had weggegooid. Over de andere meter heeft appellant op 13 november 2017 verklaard dat hij die niet in zijn bezit heeft, maar desgevraagd niet met zekerheid kan zeggen of hij die heeft weggegooid of afgevoerd; wel weet hij zeker dat die meter niet meer in het stadskantoor is. Op de zitting bij de Raad heeft appellant evenwel verklaard dat hij ook de tweede meter op het stadskantoor heeft uitgeprobeerd, dat hem bleek dat die eveneens niet werkte en dat hij niet meer weet of hij deze meter zelf heeft weggegooid of dat hij hem ergens heeft laten liggen waarna de meter door een ander is weggegooid, wat de verklaring zou kunnen zijn dat de tweede meter nooit gevonden is. De Raad stelt vast dat de hiervoor weergegeven verklaringen van appellant, die op diverse momenten in de hele procedure zijn afgelegd, op belangrijke punten verschillen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat appellant aan zijn eerst afgelegde verklaringen mag worden gehouden, temeer omdat die steun vinden in de verklaringen van de medewerkers van het installatiebedrijf en medewerkers van BWB. Dat de eigen verklaringen van appellant zijn gegoten in de vorm van gespreksverslagen, waarvan aan appellant niet is gevraagd om deze voor ‘gezien’ of ‘akkoord’ te ondertekenen, doet daaraan niet af. Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt immers dat de gespreksverslagen wel aan appellant zijn voorgelegd, maar dat het bestuur hierop geen reactie van hem heeft ontvangen. Aldus heeft appellant de gespreksverslagen destijds kunnen lezen en is hij in de gelegenheid geweest daarop te reageren. De Raad stelt verder vast dat appellant geen toestemming voor het meenemen van de meters heeft gevraagd aan de projectleider of zijn leidinggevende. Met de rechtbank komt de Raad aan de hand van het samenstel van verklaringen tot de conclusie dat appellant zich de tweede elektrometer, die aan een ander toebehoorde en dus niet zonder toestemming van die ander mocht worden meegenomen, voor privédoeleinden heeft toegeëigend. Dat de meter mogelijk afgedankt was, maakt dit niet anders.
Serverruimte
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in 2.5 genoemde tijdstippen waarop appellant zich in de serverruimte bevond in zijn reguliere werktijd vielen. Ook is niet in geschil dat appellant vanwege de aan hem verstrekte sleutels en cijfercodes toegang had tot die ruimte. Volgens het bestuur is dit evenwel alleen een functionele toegang wanneer appellant derden (bijvoorbeeld monteurs) toegang moest verlenen en in geval van een storingsmelding. Volgens appellant was zijn aanwezigheid wel functioneel omdat hij voor de uitvoering van zijn werk als facilitair medewerker werkzaamheden aan de koelingsapparatuur moest verrichten en in ieder geval op één van die twee data een netwerkkabel zocht. Op de zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard zich niet meer te herinneren waarom hij op het andere moment naar de serverruimte ging. Onbestreden is vastgesteld dat uit de camerabeelden blijkt dat appellant tweemaal vroeg in de ochtend naar de serverruimte is gegaan, en daar een doos en een afgesloten kast, waarin waardevolle eigendommen van de gemeente zoals mobiele telefoons en tablets liggen heeft doorzocht. In zijn eerst afgelegde verklaring hierover (op 13 december 2017) heeft appellant verklaard nooit zelfstandig naar binnen te zijn geweest in de serverruimte. Na doorvragen heeft hij verklaard lang geleden misschien eens een keer alleen naar binnen te zijn geweest. Na confrontatie met de camerabeelden, zei appellant daar nooit alleen te zijn geweest, alleen voor de koeling in het verleden, en wilde hij vervolgens niets meer zeggen. Daarna heeft appellant zijn verklaring over de aanwezigheid in de serverruimte aangepast (op 11 januari 2018 en 5 maart 2018). Bovendien heeft appellant verklaard dat hij een netwerkkabel zocht voor werkzaamheden aan een bureau, maar volgens het bestuur was hiervoor toen geen aanleiding of opdracht. Op de zitting van de Raad heeft appellant tot slot verklaard dat netwerkkabels, zoals die waarnaar hij op zoek was, in de serverruimte aan de wand hangen, zodat voor de Raad onduidelijk blijft waarom appellant vervolgens nog de kast met mobiele telefoons en tablets moest doorzoeken. Hieruit volgt dat het verwijt van het bestuur dat appellant over zijn aanwezigheid in de serverruimte wisselend heeft verklaard en geen openheid heeft betracht terecht is gemaakt. Ook dit levert plichtsverzuim op.
5.4.
Niet is gebleken dat de appellant verweten gedragingen hem niet zijn toe te rekenen. Het bestuur was daarom bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen.
5.5.
Bij de beoordeling van de evenredigheid is de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, bepalend. Aan de hand van het in 5.2 en 5.3 vastgestelde plichtsverzuim heeft het bestuur mogen concluderen dat appellant door zijn handelwijze het vertrouwen van het bestuur in zijn betrouwbaarheid en integriteit als [functie] ernstig heeft beschadigd. Daarbij is van belang dat appellant in november 2017 in de gesprekken over de elektrometers wisselend en daarmee voor een deel niet geloofwaardig heeft verklaard. Vervolgens kwam daar in december 2017 nog bij dat appellant over zijn aanwezigheid in de serverruimte wisselend verklaarde en uiteindelijk zelfs het zwijgen ertoe deed. Een plausibele en sluitende verklaring over een en ander is uitgebleven. De Raad volgt het bestuur in zijn oordeel dat de functie van appellant, waar hij goeddeels buiten toezicht werkte, terwijl hij toegang had tot alle ruimten in het stadskantoor, meebrengt dat appellant volledig te vertrouwen moet zijn. De lange staat van dienst van appellant, het feit dat hij kostwinner is en zijn leeftijd, leggen hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Aldus kan niet worden gezegd dat het strafontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T van den Corput als voorzitter en H. Lagas en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B.H.B. Verheul