In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een politieambtenaar, was sinds 1 april 1998 werkzaam bij de politie en kreeg te maken met disciplinaire maatregelen na beschuldigingen van plichtsverzuim. De korpschef had hem voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens een (be)dreigende houding en bedreigingen richting zijn leidinggevende, alsook het negeren van waarschuwingen. De rechtbank had eerder de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag vernietigd, maar de korpschef ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de korpschef aannemelijk had gemaakt dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat de voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag niet was vervuld. De Raad concludeerde dat het functionele ongeschiktheidsontslag geen stand kon houden, omdat niet kon worden vastgesteld dat de appellant arbeidsgeschikt was op het moment van ontslag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de korpschef ongegrond, terwijl het beroep tegen het functionele ongeschiktheidsontslag gegrond werd verklaard. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.