ECLI:NL:RBLIM:2023:4075

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
ROE 21/3001
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op Wajong-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Wajong-uitkering ontvangt, en het UWV. Het UWV had op 12 mei 2021 besloten om de toeslag op de Wajong-uitkering van eiser te herzien over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2020, en vorderde een bedrag van € 4.020,67 terug. Tevens werd er een boete van € 253,- opgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het UWV handhaafde zijn besluiten. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht heeft gehandeld. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden en stelt dat het UWV niet adequaat heeft gereageerd op zijn signalen. De rechtbank oordeelt dat eiser wel degelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij te laat heeft doorgegeven dat zijn partner sinds 1 oktober 2017 werkzaam was. De rechtbank volgt het UWV in zijn besluit om de toeslag te herzien en de terugvordering te handhaven. Ook de opgelegde boete wordt door de rechtbank gerechtvaardigd geacht. Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en veroordeelt het UWV in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3001

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. L.J.G.G. Reijnen),
en
de Staat der Nederlanden, ministerie van Justitie en Veiligheid(hierna: de Staat).

Inleiding

Met het besluit van 12 mei 2021 (primair besluit I) heeft het UWV de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) die eiser op zijn Wajong-uitkering ontving, over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2020 herzien, en € 4.020,67 bruto als onverschuldigd betaald van eiser teruggevorderd.
Met een besluit van dezelfde datum (primair besluit II) heeft het UWV eiser een boete ter hoogte van € 253,- opgelegd.
Op 20 mei 2021 heeft het UWV invorderingsbeslissingen in het kader van de terugvordering en de boete verstuurd (de primaire besluiten III en IV). Tegen deze beslissingen heeft eiser bezwaar ingesteld. Het UWV acht het bezwaar van eiser gelet op de inhoud ook gericht tegen de beslissingen van 12 mei 2021.
In bezwaar is het UWV bij de primaire besluiten I tot en met IV gebleven.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen deze beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) van 18 oktober 2021.
Op 10 december 2021, nadat eiser beroep heeft ingesteld, heeft het UWV de boete verlaagd naar € 40,- in verband met de financiële draagkracht van eiser.
Met (stilzwijgende) toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiser ontvangt sinds 2002 een Wajong-uitkering. Sinds 2006 ontvangt eiser een toeslag op grond van de TW op zijn Wajong-uitkering. Op 13 maart 2021 heeft het UWV informatie van eiser ontvangen over een wijziging in zijn situatie. Hierbij is gebleken dat eiser deze wijziging te laat heeft doorgegeven. Daarnaast is gebleken dat eiser ook niet op tijd heeft doorgeven dat zijn partner sinds 1 oktober 2017 werkzaam is.
2. Op 16 april 2021 heeft het UWV eiser een voornemen tot boeteoplegging gestuurd
.Vervolgens heeft het UWV de besluiten genomen die in de inleiding zijn genoemd.

Wat vindt het UWV

3. Het UWV vindt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij te laat heeft doorgegeven dat zijn partner sinds 1 oktober 2017 werkzaam was. Om die reden heeft het UWV bepaald dat eiser over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2020 teveel toeslag heeft ontvangen. Het UWV heeft € 4.020,67 bruto als onverschuldigd betaald van eiser teruggevorderd. Daarnaast vindt het UWV dat eiser een boete moet betalen van € 40,- omdat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Wat vindt eiser

4. Eiser is het niet eens met het UWV. Allereerst verzoekt eiser de rechtbank de inhoud van de bezwaarschriften als herhaald en ingelast te beschouwen. Daarnaast voert eiser aan dat de toeslag ten onrechte met terugwerkende kracht verlaagd is over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2020. Eiser betwist dat de periode van de terugvordering en het bruto terugvorderingsbedrag juist zijn. Ook betwist eiser dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Er is geen objectieve en subjectieve verwijtbaarheid aangetoond door het UWV. De Suwinet-gegevens zijn al bekend bij het UWV. Gegevens die al bekend zijn bij het UWV vallen volgens eiser niet onder de inlichtingenplicht. Verder stelt eiser dat het UWV er ten onrechte aan voorbij gaat dat – volgens het UWV zelf – de periode van overtreding (slechts) loopt van 1 oktober 2017 tot en met 31 maart 2019. Vast staat dat eiser in ieder geval op 17 april 2019 alle inlichtingen aan het UWV heeft verstrekt. In de beslissing op bezwaar wordt zelfs de datum 14 april 2019 genoemd. Als er al sprake zou zijn van schending van de inlichtingenplicht, wat volgens eiser niet het geval is, dan is daarin ieder geval vanaf 14 april 2019 dan wel 17 april 2019 géén sprake meer van. Daarnaast voert eiser aan dat het UWV rekening dient te houden met de zes-maanden-jurisprudentie nu er vanaf 17 april 2019 hoe dan ook geen sprake meer is van schending van de inlichtingenplicht en het UWV dus niet verplicht is om terug te vorderen. Verder stelt eiser dat het UWV niet adequaat heeft gereageerd op zijn signaal waaruit kon worden afgeleid dat hij te veel of ten onrechte toeslag ontving. Na zo’n signaal heeft het UWV zes maanden om daar actie op te ondernemen. Na de periode van zes maanden kan het UWV niet meer terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser voert aan dat het UWV de bal compleet bij hem heeft gelegd, door te stellen dat hij na 17 april 2019 zelf contact had moeten opnemen met het UWV om na te gaan of het wel klopte dat zijn uitkering niet wijzigde. Eiser heeft namelijk ernstige psychische beperkingen. Eiser vindt dat op basis van het rechtszekerheidsbeginsel de toeslag vóór 17 april 2019 niet mag worden verlaagd en niet mag worden teruggevorderd. Na 17 april 2019 mag dit volgens eiser ook niet, omdat het UWV niet adequaat heeft gereageerd op de melding van eiser. Verder voert eiser aan dat voor de periode dat er hoe dan ook geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, het UWV dient af te zien van brutering en dat er voor die periode enkel netto mag worden teruggevorderd. Ten onrechte ontbreekt in de motivering van het UWV een splitsing tussen bruto en netto. Eiser voert verder aan dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat zijn psychische problematiek zal toenemen als gevolg van de terugvordering en boete. De bescherming van de beslagvrije voet alleen maakt dat niet anders. Volgens eiser is er in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 maart 2017 [1] waar het UWV naar verwijst in het bestreden besluit, geen sprake van een vergelijkbaar geval. Eiser wijst daarnaast op twee groepen mensen die door een fout van het UWV te veel uitkering hebben ontvangen, maar waarbij het UWV heeft besloten niet terug te vorderen. Aangezien het UWV in deze gevallen niet overgaat tot terugvordering, is het volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat het UWV bij hem wel overgaat tot terugvordering. Volgens eiser was er bij de gevallen waarbij het UWV besloot niet over te gaan tot terugvordering sprake van grote groepen mensen. Eiser kan het UWV daarom niet volgen in de stelling dat er toen sprake was van een uitzonderlijke situatie. Bij zo’n groot aantal personen kan niet betoogd worden dat het gaat om een incidenteel geval, waarbij iets zeer bijzonders aan de hand is. Het UWV is volgens eiser ook niet bevoegd om een boete op te leggen, omdat er geen sprake is van een boetewaardige gedraging. Bij het vaststellen van de boete heeft het UWV geen, althans onvoldoende, rekening gehouden met het feit dat het UWV niet voortvarend heeft gehandeld. Ook met een boete van € 40,- is eiser niet akkoord. Gelet op de persoonlijke omstandigheden, waaronder de draagkracht, had het UWV verder moeten matigen. Het UWV gaat in het bestreden besluit ten onrechte niet, althans onvoldoende, in op de bezwaargrond van eiser dat het UWV had kunnen volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Het bestreden besluit is op dat punt onvoldoende gemotiveerd. Tot slot verzoekt eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Wat vindt de rechtbank

5. De vraag is of het UWV terecht heeft besloten om de toeslag van eiser op zijn Wajong uitkering over de periode 17 oktober 2017 tot en met 31 december 2021 te herzien, een deel van de ontvangen toeslag terug te vorderen en een boete op te leggen. De rechtbank moet die vragen beantwoorden aan de hand van wat eiser daartegen in heeft gebracht.
6. De rechtbank vindt dat het UWV terecht de toeslag op de Wajong uitkering van eiser heeft herzien over de periode 17 oktober 2017 tot en met 31 december 2021, en ook terecht heeft besloten dat eiser de teveel betaalde toeslag moet terugbetalen en een boete moet betalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Voor zover eiser in zijn beroepschrift verwijst naar dat wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
Herziening en terugvordering van de toeslag
8. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [2] volgt dat een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering een belastend besluit is waarbij het aan het UWV is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Daarbij heeft het UWV de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om over te gaan tot herziening en terugvordering van de uitkering over de genoemde periode.
Schending inlichtingenplicht
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat Suwinet-gegevens (waaruit informatie met betrekking tot het inkomen van de partner van eiser kan worden opgehaald) bij het UWV bekend zijn. Uit rechtspraak van de CRvB [3] blijkt dat de omstandigheid dat bepaalde gegevens bekend (zouden kunnen) zijn bij het UWV via Suwinet, een ontvanger van een toeslag/uitkering niet ontslaat van de inlichtingenplicht.
10. Tussen partijen staat vast dat eiser in ieder geval op 17 april 2019 de werkzaamheden van zijn partner aan het UWV heeft doorgegeven tijdens een gesprek met een medewerker van het Werkbedrijf van het UWV. Na deze melding is de uitkering van eiser niet gewijzigd. Het UWV stelt zich op het standpunt dat het eiser na 17 april 2019 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de inkomsten van zijn partner van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de toeslag. Het had volgens het UWV op de weg van eiser gelegen om (nogmaals) contact op te nemen met het UWV en dit nogmaals kenbaar te maken. De rechtbank volgt het UWV hierin. Eiser had namelijk behoren te weten dat hij wijzigingen binnen één week nadat de wijziging bij hem bekend had kunnen zijn moet doorgeven aan het UWV door middel van het formulier
Wijzigingen doorgeven.Dit staat bijvoorbeeld in de beslissing van 14 maart 2013 waarin is bepaald dat eiser een hogere toeslag krijgt. Daarbij is ook vermeld dat het doorgeven van wijzigingen ook geldt voor inkomsten van de partner. De partner van eiser had sinds 17 oktober 2017 inkomsten. Nu de uitkering van eiser niet veranderde, had het eiser ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hem een te hoge toeslag werd verstrekt. Eiser heeft pas op 17 april 2019 doorgegeven dat zijn partner inkomsten had, en ook niet op de juiste manier. Hij heeft namelijk geen gebruik gemaakt van het daarvoor bestemde formulier. Het UWV heeft dus terecht beslist dat eiser zich vóór en na 17 april 2019 niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. Toen eiser merkte dat er na 17 april 2019 niks veranderde aan de hoogte van zijn toeslag, had eiser daarom contact moeten opnemen met het UWV. Dat eiser dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
Herziening toeslag
11. Eiser vindt dat zijn toeslag niet met terugwerkende kracht mocht worden herzien. Op grond van artikel 11a, eerste lid, onder a, van de TW is het UWV gehouden een toeslag te herzien indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank is daarom van oordeel dat het UWV verplicht is de toeslag van eiser te herzien.
Zes-maanden-jurisprudentie
12. Eiser stelt dat de zes-maanden-jurisprudentie van toepassing is op de periode na 17 april 2019. Het UWV stelt zich op het standpunt dat de zes-maanden-jurisprudentie in dit geval niet van toepassing is, omdat deze jurisprudentie alleen geldt voor een bestuursorgaan die een bevoegdheid heeft tot terugvordering en niet als zij verplicht is tot terugvordering. In dit geval is het UWV wettelijk verplicht de te veel betaalde toeslag te herzien en terug te vorderen. Het UWV wijst op de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2021. [4] De rechtbank volgt het UWV ook hierin. Het beroep van eiser op de zes-maanden-jurisprudentie slaagt niet.
Dringende redenen
13. Eiser voert verder aan dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat zijn psychische problematiek zal toenemen als gevolg van de terugvordering en boete. De rechtbank is van oordeel dat de psychische problematiek van eiser niet kan worden aangemerkt als dringende reden om af te zien van terugvordering. Uit rechtspraak van de CRvB [5] blijkt dat dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor verzekerde als gevolg van de terugvordering van de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De psychische problematiek van eiser maakt niet dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering.
Gelijkheidsbeginsel
14. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van gelijke gevallen, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Rechtszekerheidsbeginsel
15. De rechtbank is het ook niet eens met eiser dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat de toeslag vóór 17 april 2019 niet mag worden verlaagd en niet mag worden teruggevorderd. Het UWV was, gelet op artikel 11a, eerste lid, onder a, en artikel 20, eerste lid, van de TW verplicht de toeslag van eiser te herzien en de te veel betaalde toeslag terug te vorderen. Dat maakt dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Bruto/netto
16. Eiser stelt dat voor de periode dat er hoe dan ook geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht (volgens eiser de periode na 17 april 2019), het UWV dient af te zien van brutering en dat er voor die periode enkel netto mag worden teruggevorderd. De rechtbank stelt voorop dat zij in rechtsoverweging 10 al heeft overwogen dat over de hele periode sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB [6] dat als de terugvordering betrekking heeft op te veel betaalde toeslag uit een boekjaar dat in fiscale zin al is afgesloten, de terugvordering mag plaatsvinden op basis van het bruto bedrag. Het UWV heeft dus terecht een bruto bedrag teruggevorderd, nu de terugvordering ziet op een afgesloten boekjaar.
Conclusie
17. Het UWV is er terecht van uitgegaan dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het UWV was dan ook op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW in beginsel verplicht de toeslag te herzien en de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat er geen sprake is van dringende redenen.
Boete
18. Eiser stelt dat hem niets te verwijten valt en dat het daarom onrechtvaardig is dat hem een boete wordt opgelegd. Volgens vaste rechtspraak [7] is bij het opleggen van een boete van belang of de betrokkene van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van objectieve en subjectieve verwijtbaarheid en volgt daarbij de uitleg van het UWV. Het had eiser duidelijk moeten zijn dat hij het inkomen van zijn partner aan het UWV moest doorgeven. Dat de inkomsten van de partner van eiser van invloed zijn op de hoogte van zijn toeslag is namelijk vermeld in de brieven van het UWV van 4 september 2012, 17 oktober 2012, 6 december 2012 en 14 maart 2013. In deze brieven staat ook dat wijzigingen in zowel het eigen inkomen als het inkomen van een partner moeten worden doorgegeven. Indien dit voor eiser niet duidelijk was, had eiser contact kunnen opnemen met het UWV. Dit betreft de objectieve verwijtbaarheid. Bij de hoogte van de boete heeft het UWV in het kader van subjectieve verwijtbaarheid rekening gehouden met verminderde verwijtbaarheid omdat eiser de werkzaamheden van zijn partner op 14/17 april 2019 uit eigen beweging heeft gemeld aan de werkcoach. Het UWV heeft eiser dus terecht een boete opgelegd. Het UWV kan slechts afzien van het opleggen van een boete als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het geval van eiser is niet gebleken dat sprake is van zo’n dringende reden.
19. In verband met de financiële draagkracht van eiser is aan hem een boete opgelegd van € 40,-. Eiser is van mening dat het UWV de boete verder had moeten matigen gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de draagkracht. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de boete voldoende is aangepast op de financiële draagkracht van eiser.
20. Gelet op artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregel boete werknemer 2017 is € 40,- bovendien de minimale boete, indien is vastgesteld dat een betrokkene geen of een geringe aflossingscapaciteit heeft. De rechtbank vindt dat het UWV de boete op € 40,- mocht vaststellen.
Overschrijding van de redelijke termijn
21. Eiser verzoekt om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiser heeft op 28 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Sinds 28 mei 2021 is meer dan twee jaar verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bestreden besluit is gedateerd op 18 oktober 2021. Dat is minder dan een half jaar na het instellen van het bezwaar, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Op 9 november 2021 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Vanaf 9 november 2021 tot de datum van deze uitspraak is meer dan anderhalf jaar verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en iets meer dan acht maanden en een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft eiser recht op een bedrag van € 2.000,- aan schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

22. Het UWV heeft terecht vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het UWV heeft daarom terecht over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2020 de toeslag van eiser herzien en teruggevorderd. Het UWV heeft ook terecht geoordeeld dat het schenden van de inlichtingenplicht eiser kan worden verweten, en hem daarom een boete opgelegd. Aangezien de boete in de beroepsfase is verlaagd is er sprake van een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
23. Het beroep van eiser is ongegrond. Vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb bepaalt de rechtbank dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 837,- voor verleende bijstand en € 49,- voor het betaalde griffierecht.
24. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het UWV en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden in totaal begroot op € 418,50 voor de in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade met een waarde per punt van € 837,- met wegingsfactor 0,5). Daarvan komt € 209,25 voor rekening van het UWV en € 209,25 voor rekening van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.046,25‬ (€ 837,- + € 209,25);
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2023 door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Kroon, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op 12 juli 2023.
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CRvB 1 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:892.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:707.
3.CRvB 6 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:673.
4.CRvB 22 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:771.
5.CRvB 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234.
6.CRvB 17 november 2010 ECLI:NL:CRVB:2010:BO4405 en CRvB 12 maart 2010 ECLI:NL:CRVB:2010:BL7844.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780.