Wat vindt de rechtbank
5. De vraag is of het UWV terecht heeft besloten om de toeslag van eiser op zijn Wajong uitkering over de periode 17 oktober 2017 tot en met 31 december 2021 te herzien, een deel van de ontvangen toeslag terug te vorderen en een boete op te leggen. De rechtbank moet die vragen beantwoorden aan de hand van wat eiser daartegen in heeft gebracht.
6. De rechtbank vindt dat het UWV terecht de toeslag op de Wajong uitkering van eiser heeft herzien over de periode 17 oktober 2017 tot en met 31 december 2021, en ook terecht heeft besloten dat eiser de teveel betaalde toeslag moet terugbetalen en een boete moet betalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Voor zover eiser in zijn beroepschrift verwijst naar dat wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
Herziening en terugvordering van de toeslag
8. Uit vaste rechtspraak van de CRvBvolgt dat een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering een belastend besluit is waarbij het aan het UWV is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Daarbij heeft het UWV de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om over te gaan tot herziening en terugvordering van de uitkering over de genoemde periode.
Schending inlichtingenplicht
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat Suwinet-gegevens (waaruit informatie met betrekking tot het inkomen van de partner van eiser kan worden opgehaald) bij het UWV bekend zijn. Uit rechtspraak van de CRvBblijkt dat de omstandigheid dat bepaalde gegevens bekend (zouden kunnen) zijn bij het UWV via Suwinet, een ontvanger van een toeslag/uitkering niet ontslaat van de inlichtingenplicht.
10. Tussen partijen staat vast dat eiser in ieder geval op 17 april 2019 de werkzaamheden van zijn partner aan het UWV heeft doorgegeven tijdens een gesprek met een medewerker van het Werkbedrijf van het UWV. Na deze melding is de uitkering van eiser niet gewijzigd. Het UWV stelt zich op het standpunt dat het eiser na 17 april 2019 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de inkomsten van zijn partner van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van de toeslag. Het had volgens het UWV op de weg van eiser gelegen om (nogmaals) contact op te nemen met het UWV en dit nogmaals kenbaar te maken. De rechtbank volgt het UWV hierin. Eiser had namelijk behoren te weten dat hij wijzigingen binnen één week nadat de wijziging bij hem bekend had kunnen zijn moet doorgeven aan het UWV door middel van het formulier
Wijzigingen doorgeven.Dit staat bijvoorbeeld in de beslissing van 14 maart 2013 waarin is bepaald dat eiser een hogere toeslag krijgt. Daarbij is ook vermeld dat het doorgeven van wijzigingen ook geldt voor inkomsten van de partner. De partner van eiser had sinds 17 oktober 2017 inkomsten. Nu de uitkering van eiser niet veranderde, had het eiser ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hem een te hoge toeslag werd verstrekt. Eiser heeft pas op 17 april 2019 doorgegeven dat zijn partner inkomsten had, en ook niet op de juiste manier. Hij heeft namelijk geen gebruik gemaakt van het daarvoor bestemde formulier. Het UWV heeft dus terecht beslist dat eiser zich vóór en na 17 april 2019 niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. Toen eiser merkte dat er na 17 april 2019 niks veranderde aan de hoogte van zijn toeslag, had eiser daarom contact moeten opnemen met het UWV. Dat eiser dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
11. Eiser vindt dat zijn toeslag niet met terugwerkende kracht mocht worden herzien. Op grond van artikel 11a, eerste lid, onder a, van de TW is het UWV gehouden een toeslag te herzien indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank is daarom van oordeel dat het UWV verplicht is de toeslag van eiser te herzien.
Zes-maanden-jurisprudentie
12. Eiser stelt dat de zes-maanden-jurisprudentie van toepassing is op de periode na 17 april 2019. Het UWV stelt zich op het standpunt dat de zes-maanden-jurisprudentie in dit geval niet van toepassing is, omdat deze jurisprudentie alleen geldt voor een bestuursorgaan die een bevoegdheid heeft tot terugvordering en niet als zij verplicht is tot terugvordering. In dit geval is het UWV wettelijk verplicht de te veel betaalde toeslag te herzien en terug te vorderen. Het UWV wijst op de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2021.De rechtbank volgt het UWV ook hierin. Het beroep van eiser op de zes-maanden-jurisprudentie slaagt niet.
13. Eiser voert verder aan dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat zijn psychische problematiek zal toenemen als gevolg van de terugvordering en boete. De rechtbank is van oordeel dat de psychische problematiek van eiser niet kan worden aangemerkt als dringende reden om af te zien van terugvordering. Uit rechtspraak van de CRvBblijkt dat dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor verzekerde als gevolg van de terugvordering van de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De psychische problematiek van eiser maakt niet dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering.
14. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van gelijke gevallen, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
15. De rechtbank is het ook niet eens met eiser dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat de toeslag vóór 17 april 2019 niet mag worden verlaagd en niet mag worden teruggevorderd. Het UWV was, gelet op artikel 11a, eerste lid, onder a, en artikel 20, eerste lid, van de TW verplicht de toeslag van eiser te herzien en de te veel betaalde toeslag terug te vorderen. Dat maakt dat er geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
16. Eiser stelt dat voor de periode dat er hoe dan ook geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht (volgens eiser de periode na 17 april 2019), het UWV dient af te zien van brutering en dat er voor die periode enkel netto mag worden teruggevorderd. De rechtbank stelt voorop dat zij in rechtsoverweging 10 al heeft overwogen dat over de hele periode sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de CRvBdat als de terugvordering betrekking heeft op te veel betaalde toeslag uit een boekjaar dat in fiscale zin al is afgesloten, de terugvordering mag plaatsvinden op basis van het bruto bedrag. Het UWV heeft dus terecht een bruto bedrag teruggevorderd, nu de terugvordering ziet op een afgesloten boekjaar.
17. Het UWV is er terecht van uitgegaan dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het UWV was dan ook op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW in beginsel verplicht de toeslag te herzien en de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat er geen sprake is van dringende redenen.
18. Eiser stelt dat hem niets te verwijten valt en dat het daarom onrechtvaardig is dat hem een boete wordt opgelegd. Volgens vaste rechtspraakis bij het opleggen van een boete van belang of de betrokkene van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van objectieve en subjectieve verwijtbaarheid en volgt daarbij de uitleg van het UWV. Het had eiser duidelijk moeten zijn dat hij het inkomen van zijn partner aan het UWV moest doorgeven. Dat de inkomsten van de partner van eiser van invloed zijn op de hoogte van zijn toeslag is namelijk vermeld in de brieven van het UWV van 4 september 2012, 17 oktober 2012, 6 december 2012 en 14 maart 2013. In deze brieven staat ook dat wijzigingen in zowel het eigen inkomen als het inkomen van een partner moeten worden doorgegeven. Indien dit voor eiser niet duidelijk was, had eiser contact kunnen opnemen met het UWV. Dit betreft de objectieve verwijtbaarheid. Bij de hoogte van de boete heeft het UWV in het kader van subjectieve verwijtbaarheid rekening gehouden met verminderde verwijtbaarheid omdat eiser de werkzaamheden van zijn partner op 14/17 april 2019 uit eigen beweging heeft gemeld aan de werkcoach. Het UWV heeft eiser dus terecht een boete opgelegd. Het UWV kan slechts afzien van het opleggen van een boete als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het geval van eiser is niet gebleken dat sprake is van zo’n dringende reden.
19. In verband met de financiële draagkracht van eiser is aan hem een boete opgelegd van € 40,-. Eiser is van mening dat het UWV de boete verder had moeten matigen gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de draagkracht. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de boete voldoende is aangepast op de financiële draagkracht van eiser.
20. Gelet op artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregel boete werknemer 2017 is € 40,- bovendien de minimale boete, indien is vastgesteld dat een betrokkene geen of een geringe aflossingscapaciteit heeft. De rechtbank vindt dat het UWV de boete op € 40,- mocht vaststellen.
Overschrijding van de redelijke termijn
21. Eiser verzoekt om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiser heeft op 28 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Sinds 28 mei 2021 is meer dan twee jaar verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bestreden besluit is gedateerd op 18 oktober 2021. Dat is minder dan een half jaar na het instellen van het bezwaar, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Op 9 november 2021 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Vanaf 9 november 2021 tot de datum van deze uitspraak is meer dan anderhalf jaar verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en iets meer dan acht maanden en een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft eiser recht op een bedrag van € 2.000,- aan schadevergoeding.