ECLI:NL:CRVB:2021:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
18/6331 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens niet tijdige melding van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de terugvordering van bijstand van appellanten, omdat zij niet tijdig hebben gemeld dat appellant eigenaar is van onroerend goed in Marokko. De appellanten ontvingen aanvankelijk aanvullende bijstand en later een AIO-uitkering, maar hebben verzuimd om relevante informatie over hun woningbezit te verstrekken aan de Sociale verzekeringsbank (Svb).

De Svb heeft in november 2016 een onderzoek ingesteld en de AIO-uitkering geblokkeerd, omdat appellanten de vragen over het adres en de waarde van de woning niet hebben beantwoord. Appellanten hebben zich beroepen op de zesmaanden-jurisprudentie, maar de Raad oordeelt dat deze jurisprudentie niet van toepassing is, omdat de inlichtingenverplichting is geschonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van € 49.669,35 over de periode van 1 juli 2000 tot en met 1 november 2016 terecht is.

De Raad wijst erop dat de zesmaanden-jurisprudentie alleen geldt als bestuursorganen een bevoegdheid tot terugvordering hebben, en niet wanneer zij verplicht zijn tot terugvordering, zoals in het geval van de Participatiewet. Appellanten hebben ook geen bijzondere omstandigheden aangetoond die een uitzondering op de terugvordering rechtvaardigen. Het hoger beroep wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6331 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 november 2018, 17/7159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 maart 2021
Zitting heeft: mr. J.N.A. Bootsma
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Namens appellanten zijn hun advocaat mr. A. Dinc en hun zoon [naam zoon] verschenen. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat de terugvordering van € 49.669,35 over de periode van 1 juli 2000 tot en met 1 november 2016 juist is.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellanten ontvingen in aanvulling op hun AOW uitkering vanaf 1 juli 2000 eerst aanvullende bijstand en later een AIO-uitkering. De intrekking daarvan vanaf 1 juli 2000, omdat appellanten niet hadden gemeld dat appellant al vanaf 1975 eigenaar is van een stuk grond en een woning in Marokko, is tussen partijen niet in geschil.
Op 6 mei 2013 en op 4 maart 2015 hebben appellanten op een formulier van de Svb vragen over woningbezit buiten Nederland beantwoord met “ja”. De Svb is in november 2016 een nader onderzoek gestart en heeft de AIO-uitkering vanaf die datum geblokkeerd. Appellanten hebben de vragen van de Svb over het precieze adres en de waarde van de woning niet beantwoord. Daardoor was hun recht op aanvullende bijstand en AIO-uitkering niet vast te stellen.
Met een beroep op de zes-maanden-jurisprudentie menen appellanten dat de Svb vanaf zes maanden na het eerste signaal op 6 mei 2013, dus vanaf november 2013, niet meer bevoegd was tot terugvordering, zodat de terugvordering met € 5.260,- moet worden verlaagd.
Dit beroep slaagt niet. De zes-maanden-jurisprudentie geldt namelijk alleen als bestuursorganen een bevoegdheid hebben tot terugvordering en niet als zij verplicht zijn tot terugvordering [1] , zoals in de Participatiewet [2] .
Appellanten hebben nog gesteld dat zij door de terugvordering in zeer bijzondere omstandigheden zijn komen te verkeren, maar zij hebben niet omschreven wat deze omstandigheden zijn. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien [3] .
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) mr. J.N.A. Bootsma

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952
2.Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
3.Artikel 58, achtste lid en uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2331