In deze zaak gaat het om de intrekking van een toeslag en de terugvordering van eerder betaalde bedragen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat appellant in strijd met zijn inlichtingenplicht de inkomsten van zijn echtgenote niet had doorgegeven aan het Uwv, wat leidde tot de intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht tot 14 september 2009.
Appellant had in 2009 een toeslag ontvangen op zijn WIA-uitkering, maar het Uwv ontdekte dat zijn echtgenote in die periode inkomsten had uit arbeid en een WW-uitkering ontving. Dit leidde tot de beslissing van het Uwv om de toeslag in te trekken en de eerder betaalde bedragen terug te vorderen. Appellant voerde aan dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij ten onrechte toeslag ontving, en dat het Uwv op de hoogte had kunnen zijn van de inkomensgegevens van zijn echtgenote via het Suwinet.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant wel degelijk op de hoogte had moeten zijn van zijn meldingsplicht en dat het Uwv terecht de toeslag heeft ingetrokken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant in strijd heeft gehandeld met de inlichtingenplicht door de inkomsten van zijn echtgenote niet te melden. De beslissing van het Uwv om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen wordt daarmee gerechtvaardigd. De Raad wijst ook op het feit dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.