ECLI:NL:RBLIM:2022:6625

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
ROE 20/1554
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigdheid van de eigen bijdrage in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de rol van de zorgaanbieder

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 26 augustus 2022, wordt het beroep van eiser tegen de verschuldigdheid van de eigen bijdrage voor zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde eigen bijdrage van € 543,75 per maand voor de maanden in het zorgjaar 2019, en stelde dat hij in die periode geen of onvoldoende zorg had ontvangen. De rechtbank constateert dat de zorgaanbieder, Radar, heeft verklaard dat eiser nog steeds zorg met verblijf ontvangt en dat de zorgregistratie juist is. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de geleverde zorg niet kwalificeert als Wlz-zorg, en de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser een eigen bijdrage verschuldigd is.

De rechtbank behandelt ook de vraag of de invordering van de eigen bijdrage gematigd of geheel kwijtgescholden had moeten worden. Eiser stelt dat dit onredelijk is, maar de rechtbank oordeelt dat er geen wettelijke basis is voor kwijtschelding van de eigen bijdrage en dat verweerder voldoende heeft toegelicht dat er geen aanleiding is om de invordering te matigen. Eiser heeft bovendien niet aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie verkeert. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser de volledige eigen bijdrage moet betalen over de periode van 8 juli 2019 tot en met oktober 2019.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1554

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua)
en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. S. Kozanhan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het betalen van de eigen bijdrage over een aantal maanden in het zorgjaar 2019.
1.1.
Met het besluit van 21 januari 2019 heeft verweerder de eigen bijdrage voor zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) voor 2019 vastgesteld op € 365,52 per maand. Bij het besluit van 6 september 2019 heeft verweerder de eigen bijdrage voor 2019 herzien en nader vastgesteld op € 543,75 per maand. Verweerder heeft verder bij factuur van 26 september 2019 voor de maanden januari 2019 tot en met augustus 2019 voor zorg vanuit de Wlz een bedrag van € 1.425,84 in rekening gebracht. Bij factuur van 18 oktober 2019 heeft verweerder voor de maanden september en oktober 2019 voor zorg vanuit de Wlz een bedrag van € 1.087,50 in rekening gebracht.
1.2.
Met het bestreden besluit van 6 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit besluit is vervangen door het besluit van 6 september 2019. Verweerder heeft het bezwaar tegen het besluit van
6 september 2019, evenals de bezwaren tegen de facturen van 26 september 2019 en 18 oktober 2019, ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, samen met zijn gemachtigde en zijn begeleidster, [naam begeleidster] . Namens verweerder heeft de gemachtigde deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat het beroep over?
2. Op de zitting is eerst besproken waar het beroep nog over gaat. Eiser heeft bevestigd dat het beroep niet is gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage voor het zorgjaar 2019 op € 543,75 per maand. Eiser vindt het alleen nog onjuist dat hij voor een bepaalde periode in 2019, waarin hij niet of nauwelijks de Wlz-zorg heeft ontvangen waarop hij recht had, wel die eigen bijdrage moet betalen. Op de zitting heeft eiser verklaard dat het dan gaat om de periode vanaf 8 juli 2019. De rechtbank stelt vast dat het beroep daarom nog gaat over de periode van 8 juli 2019 tot en met oktober 2019 (dat is de laatste maand waarop de factuur van 18 oktober 2019 ziet).
3. De rechtbank beoordeelt of eiser over deze periode een eigen bijdrage moet betalen. Zij doet dit aan de hand van de door eiser aangevoerde argumenten, de beroepsgronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser een eigen bijdrage moet betalen. Het beroep is daarom ongegrond: dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt. Zij zal eerst uitleggen waarom eiser een eigen bijdrage verschuldigd is en vervolgens waarom hij die ook volledig moet betalen.
Is eiser een eigen bijdrage verschuldigd?
5. Eiser heeft als belangrijkste grond aangevoerd dat hij over deze periode geen eigen bijdrage verschuldigd is. Die beroepsgrond zal de rechtbank hieronder beoordelen.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiser op grond van het Besluit langdurige zorg (Blz) een eigen bijdrage moet betalen (artikel 3.3.1.1, eerste lid, van het Blz). Verweerder mag daarbij uitgaan van de gegevens die een zorgaanbieder verstrekt over de geleverde zorg (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 augustus 2019, ECLI:NL:2019:2668). Dit neemt niet weg dat verweerder een uit een gemotiveerde betwisting blijkende kennelijke fout van de zorgaanbieder moet herstellen (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:455). In het verlengde daarvan kan een uitzondering worden gemaakt als de verleende zorg niet kwalificeert als Wlz-zorg. Het ligt dan wel op de weg van eiser om te onderbouwen dat van zo’n uitzonderingssituatie sprake is (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:100 en van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:747).
5.2.
Eiser heeft – samengevat – aangevoerd dat uit onder meer zijn brief van 13 februari 2020 en het proces-verbaal van comparitie van 17 september 2019 blijkt dat de ontvangen zorg niet kwalificeert als Wlz-zorg en dat dus sprake is van een uitzonderingssituatie. Er is ten onrechte geen intensieve begeleiding aan eiser verstrekt, zo blijkt volgens hem uit het dossier. Eiser heeft betoogd dat hij niet meer de zorg ontvangt waar hij recht op heeft. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij geen gebruik mocht maken van zorg op locatie, dat hij in de periode van juli 2019 tot 20 november 2019 geen zorg heeft ontvangen en ook nog steeds niet 24-uurs zorg ontvangt. Uit de reactie van de zorgaanbieder blijkt niet duidelijk dat eiser wel de zorg ontvangt waar hij recht op heeft en dat de kwaliteit voldoet aan Wlz-zorg. Uit de e-mail van 17 april 2020 kan ook niet duidelijk worden afgeleid dat daadwerkelijk meer dan 4 tot 6 uur per week ondersteuning werd geleverd door het Leger des Heils. Er wordt slechts aangegeven dat dit op papier, maar niet feitelijk, het geval is. Nader onderzoek door verweerder van die verklaring zou op zijn plaats zijn geweest. Eiser vindt dat hij voldoende gemotiveerd de juistheid van de verstrekte zorggegevens heeft betwist en had dit op geen andere manier kunnen doen. Verweerder had rekening moeten houden met het beperkte begrips- en doenvermogen van eiser, waardoor het voor eiser moeilijk is om de relevante stukken te verzamelen en één en ander goed te onderbouwen. Verweerder heeft ook niets gedaan om het tegengestelde te bewijzen of te onderbouwen. Eiser heeft ook twee klachten uit 2018 overgelegd. Omdat volgens eiser geen of onvoldoende Wlz-zorg is verleend, zou geen eigen bijdrage verschuldigd moeten zijn.
5.3.
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat uit de informatie van de zorgaanbieder blijkt dat eiser nog steeds zorg met verblijf ontvangt en dat de zorgregistratie juist is. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de gegevens van de zorgaanbieder niet juist zijn. Verweerder heeft toegelicht dat hij alleen belast is met de uitvoering van de eigen bijdrageregeling en niet met toezicht op de kwaliteit van zorg. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Verweerder vindt daarom dat zij mag uitgaan van de juistheid van de zorggegevens die de zorgaanbieder heeft verstrekt.
5.4.
De rechtbank overweegt allereerst dat eiser is aangewezen op Wlz-zorg in de vorm van ‘Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering’ en dat hij daarom intensief begeleidingsbehoeftig is (24-uurs zorg). Op de zitting is dat bevestigd.
5.5.
De rechtbank gaat verder uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft gemeld dat hij zelfstandig is gaan wonen per 8 juli 2019. Verweerder heeft navraag heeft gedaan bij de zorgaanbieder (Radar) en deze heeft op 17 september 2019 verklaard dat eiser nog steeds in zorg voor verblijf is en dat de zorgregistratie dus juist is.
Vervolgens is hierover op 24 september 2019 telefonisch contact geweest met eiser. Eiser verklaart – samengevat – dat het klopt dat hij in zorg is bij Radar maar dat hij ontevreden is omdat hij niet meer de zorg krijgt die hij eerder kreeg en de eigen bijdrage dus niet meer in verhouding is. Daarna heeft eiser op 18 oktober 2019 nog (digitaal) toegelicht dat hij de afgelopen maanden wel bij Radar heeft verbleven, maar in die periode weinig tot geen ambulante hulpverlening en begeleiding heeft ontvangen: per 8 juli 2019 tot dat moment heeft hij geen (in ieder geval onvoldoende) zorg ontvangen, zo schrijft hij.
Radar heeft op 6 februari 2020 toegelicht dat eiser op 8 juli 2019 is verhuisd van Radar-woonvorm [naam 1] naar Radar-woonvorm [naam 2] , omdat vanwege de ontstane situatie op de bestaande woonvorm voortzetting van zorg daar niet mogelijk was. In afwachting van een zelfstandige woning is in overleg met onder andere Radar, het zorgkantoor en de behandelaar besloten eiser tijdelijk te verhuizen naar Radar-woonvorm [naam 2] . Omdat de begeleidingsrelatie met Radar dermate verstoord is, wordt de zorg hier vormgegeven via onderaanneming, in eerste instantie door Levanto groep en later door het Leger des Heils. Volgens Radar woont eiser dus wel degelijk op een verblijfsplek van Radar en ontvangt hij ook de nodige begeleiding.
Eiser heeft daarop gereageerd met een brief van 13 februari 2020, waarin hij – kort gezegd – opnieuw toelicht dat hij niet meer de zorg ontvangt waar hij recht op heeft en dat hij bij een crisissituatie alleen kon terugvallen op (de crisisdienst van) Mondriaan.
Radar heeft vervolgens op 17 april 2020 daarop gereageerd. Daarin schrijft Radar dat zij het afgelopen jaar een intensief traject achter de rug hebben met eiser. Door verschillende problemen konden zij niet verder met elkaar en is gezocht naar een noodoplossing voor de situatie. Er is een plangerichte aanpak gestart met aanwezigheid van verschillende zorgpartners. Eerst heeft eiser in juni/juli 2019 bij een kennis verbleven, en daarna op een verblijfsplek bij Radar. Hier heeft een medewerker van Radar tijdelijk ambulante zorg geleverd die zou overgaan in zorg van de Levanto-groep. Dit is echter niet van de grond gekomen. Vervolgens is gezocht naar een alternatief, dat er is gekomen in de vorm van het Leger des Heils. Zij leveren 4-6 uur ondersteuning, maar in werkelijkheid valt dit hoger uit. Dit is volgens Radar allemaal in overleg met eiser en in zijn belang afgestemd. De huidige situatie is niet wenselijk en enkel ter overbrugging zodat eiser een goede vervolgstap kan maken in zelfstandig wonen. Hij woont op een verblijfsplek van Radar, krijgt wekelijks voedingsgeld, schoonmaakmiddelen en begeleiding. De eigen bijdrage is naar de mening van Radar dus wel degelijk passend.
Eiser is gevraagd daarop te reageren, en heeft toen weer zijn brief van 13 februari 2020 toegezonden (samen met het proces-verbaal van comparitie van 17 september 2019).
5.6.
De rechtbank stelt vast dat uit zowel het betoog van eiser als uit de informatie van Radar kan worden afgeleid dat sprake was van een verstoorde relatie tussen eiser en Radar. Dat eiser (over de periode van 8 juli 2019 tot en met oktober 2019) geen of nauwelijks Wlz-zorg heeft ontvangen, is echter niet voldoende onderbouwd. Dat kan uit de informatie van Radar niet worden afgeleid. Niet in geschil is immers dat eiser vanaf 8 juli 2019 bij Radar heeft verbleven. Radar heeft daarover toegelicht dat is geprobeerd (ook via derden) de zorg voor eiser te blijven vormgeven. Radar heeft dat ook concreet gemaakt in haar toelichting. Eiser heeft daar onvoldoende tegenovergesteld om aan daaraan te twijfelen. Eiser betwist weliswaar de toelichting op de verleende zorg, maar onderbouwt niet dat het anders is dan Radar toelicht. Niet gebleken is bijvoorbeeld dat (de gemachtigde van) eiser contact heeft opgenomen met de Levanto-Groep, het Leger des Heils of (de crisisdienst van) Mondriaan om informatie te krijgen over de geleverde zorg en wat eiser daarover stelt. Dat mag wel van eiser (met behulp van bijvoorbeeld zijn gemachtigde) verwacht worden, omdat hij zich op de uitzonderingssituatie beroept. Eiser wijst er weliswaar op dat hij in 2018 klachten heeft ingediend, maar onduidelijk is wat de uitkomst daarvan was. Bovendien kan daaruit nog niet worden afgeleid dat in de periode waar het nu over gaat geen sprake was van Wlz-zorg, of wat de omvang en inhoud van de verleende zorg was. Verder wijst eiser naar een schikking die is getroffen op 17 september 2019, maar deze ziet op de situatie vóór 8 juli 2019 (toen eiser tijdelijk niet verbleef bij Radar). Daar kan ook niet uit worden afgeleid dat eiser in de periode daarná geen of nauwelijks Wlz-zorg heeft ontvangen. Hoogstens kan daarin een bevestiging worden gelezen van de verstoorde relatie tussen eiser en Radar. De rechtbank vindt weliswaar aannemelijk dat dit van invloed is geweest op de zorg die aan eiser is verleend, en dat volgt ook met zoveel woorden uit de informatie van Radar. Maar eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de verleende zorg niet kwalificeert als Wlz-zorg. De kern in deze zaak is in feite dat er een verschil van mening bestaat tussen eiser en Radar over de omvang en inhoud van de verleende zorg. Dat eiser niet verifieerbaar onderbouwt wat volgens hem dan de omvang en inhoud van de verleende zorg is, komt echter voor zijn risico. Het is niet aan verweerder om daarnaar nader onderzoek te doen. De rechtbank stelt in dat verband vast dat verweerder bij de zorgaanbieder Radar informatie heeft opgevraagd en dat vervolgens meerdere malen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft daarmee voldoende zorgvuldig gehandeld.
5.7.
De rechtbank is daarom van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat voor de conclusie dat niet kan worden uitgegaan van de informatie van de zorgaanbieder omdat sprake is van een kennelijke fout of dat de geleverde zorg niet kwalificeert als Wlz-zorg, en dat om die reden geen eigen bijdrage verschuldigd is. Dat betekent dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser een eigen bijdrage verschuldigd is over de periode van 8 juli 2019 tot en met oktober 2019. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
Moet eiser de volledige eigen bijdrage betalen?
6. Eiser stelt zich vervolgens – samengevat – op het standpunt dat verweerder de eigen bijdrage over deze periode had moeten kwijtschelden of de invordering daarvan had moeten matigen. Hij vindt het onredelijk en onevenredig dat verweerder daarvan in dit geval afziet, omdat volgens hem geen eigen bijdrage verschuldigd zou moeten zijn over deze periode. In zijn beroepschrift wijst eiser daarnaast nog op (vergelijkbare) feiten en omstandigheden uit de uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:1326). Eiser wijst verder nog op artikel 4:94a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit in de Wlz, het Blz en de Awb geen bevoegdheid voor verweerder stond opgenomen om een bestuursrechtelijke geldschuld (in dit geval de verschuldigde eigen bijdrage) kwijt te schelden. Artikel 4:94a van de Awb was toen nog niet in werking getreden. Verweerder is in het verweerschrift alsnog ingegaan op dit artikel en op de evenredigheid van de invordering. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft toegelicht dat er geen aanleiding bestaat om de invordering van de eigen bijdrage te matigen of geheel van invordering af te zien. Hiervóór is namelijk al geoordeeld dat eiser de eigen bijdrage verschuldigd is. Uitgangspunt is dan dat die moet worden betaald. Het gaat om een bedrag van ongeveer € 2.000,- (€ 543,75 per maand, bijna vier maanden). Van belang is dat op verzoek van eiser een betalingsregeling van € 20,- per maand is afgesproken, en dat eiser die ook voldoet. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat altijd een nieuwe berekening van de draagkracht kan worden gemaakt als een nieuw verzoek om een betalingsregeling wordt gedaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 24 oktober 2018 (ECLI:CRVB:2018:3324), waar eiser ook naar verwijst. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd met (financiële) stukken dat hij door een volledige invordering in een (financiële) noodsituatie terecht komt. Tot slot heeft eiser met alleen zijn (verder niet onderbouwde) opmerkingen daarover in het beroepschrift niet aannemelijk gemaakt dat ook in zijn concrete geval sprake is van een situatie als in de uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 2021 aan de orde was. ijHij
6.2.
Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Eiser moet over de periode van 8 juli 2019 tot en met oktober 2019 de volledige eigen bijdrage betalen.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 augustus 2022

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.