3.2.Ten aanzien van het beroep dat eiseres kennelijk heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel heeft verweerder overwogen dat het niet zo is dat eiseres na telefonische contacten erop mocht vertrouwen dat zij geen naheffing zou krijgen. Uit het systeem blijkt van twee contacten van de begeleidster van eiseres met het Klant Contact Center (KCC) op 10 september 2018 en 28 november 2018. Uit de registratie van deze contacten blijkt dat de begeleidster heeft gevraagd waarom geen facturen meer werden gestuurd en dat het antwoord daarop was dat dit in verband staat met volledige broninhouding. De informatie van het KCC dat de eigen bijdrage werd ingehouden op de uitkering was op dat moment de juiste aldaar bekende informatie. Later heeft verweerder van het Uwv doorgekregen dat de eigen bijdrage niet werd ingehouden op de uitkering. Ten tijde van de gesprekken was er dan ook geen openstaand saldo, immers verweerder ging er van uit dat het Uwv de eigen bijdrage inhield op de uitkering. Verweerder heeft verder opgemerkt dat eiseres op de betaalspecificaties van het Uwv had kunnen zien dat er geen eigen bijdrage meer werd ingehouden
.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij en haar begeleidster verschillende keren contact hebben opgenomen met verweerder om door te geven dat er geen automatische inhouding meer was gedaan en dat zij zich daar zorgen over maakten. De medewerker van verweerder zei telkens dat alles in orde was. Eiseres is de dupe geworden van fouten van anderen. Zij kan het bedrag niet betalen en verzoekt om kwijtschelding. De bewindvoerder van eiseres heeft aanvullend aangevoerd dat eiseres zich beroept op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Zij stelt dat verweerder bij herhaalde navraag heeft aangegeven dat er geen betalingsachterstanden waren waardoor een verwachting is gewekt. De navordering heeft voor veel onrust en frustratie bij eiseres geleid.
5. Bij haar beoordeling van het beroep stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat eiseres een eigen bijdrage is verschuldigd en dat deze eigen bijdrage vanaf maart tot en met december 2018 en in de maand februari 2019 niet is betaald.
6. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar van eiseres niet alleen moet worden gezien als een verzoek om kwijtschelding waardoor de vordering te niet zou gaan, maar er ook op gericht is dat geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van invordering van het achterstallige bedrag aan eigen bijdrage. Wat betreft het verzoek om kwijtschelding stelt de rechtbank met verweerder vast dat noch de Wlz, het Blz of de Awb ten tijde van belang een expliciete bevoegdheid voor verweerder bevatten om een bestuursrechtelijke geldschuld kwijt te schelden. Daarmee is echter niet gegeven dat verweerder gehouden is om onder alle omstandigheden het gehele bedrag in te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook zonder wettelijke grondslag een zekere beleidsruimte heeft bij het, eventueel voorafgaand aan een dwangbevel op grond van artikel 4:114 van de Awb, gebruiken van de bevoegdheid om achterstallige premie in te vorderen. Niet is in te zien dat die ruimte niet tevens benut zou mogen worden door onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk af te zien van invordering van een (rest)schuld. De rechtbank ziet steun voor dat oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3324. De rechtbank acht tevens van belang dat bij Wet van 18 november 2020 een nieuw artikel 4:94a in de Awb is opgenomen dat luidt: “Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan het bestuursorgaan een geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen”. Hoewel deze bepaling nog niet in werking getreden kan bij wijze van anticipatie op die bepaling het daarin opgenomen evenredigheidscriterium als leidraad voor de invorderingsbevoegdheid dienen. De rechtbank zal dan ook beoordelen of de wijze waarop verweerder in de gegeven omstandigheden van zijn bevoegdheid tot invordering gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het, eveneens in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde, evenredigheidscriterium.
7. Voor voormelde beoordeling is ook van belang dat inmiddels met eiseres een betalingsregeling is getroffen die inhoudt dat zij het volledige bedrag van de vordering in termijnen van € 100,-- per maand afbetaalt, bovenop de reguliere eigen bijdrage. De rechtbank betrekt de vaststelling van die regeling op grond van artikel 4:125 van de Awb bij haar beoordeling. Door die regeling zal eiseres een groot aantal jaren met een minimaal inkomen moeten rondkomen. Uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt voorts dat eiseres behoorlijk uit haar evenwicht is geraakt door de navordering. Tevens is van belang dat eiseres ten minste twee keer met verweerders KCC heeft gebeld om te vragen of het met de betaling van de eigen bijdrage in orde was. Daarop is haar steeds gezegd dat er volgens de registratie sprake was van broninhouding zodat zij geen nota meer ontving, waaruit eiseres die een verstandelijke handicap heeft, en haar begeleidster hebben geconcludeerd dat die eigen bijdrage correct werd betaald en dat zij dus geen geld hoefde te reserveren voor een nabetaling. Kennelijk is eiseres in geen van de contacten uitgelegd wat broninhouding precies betekent en is haar evenmin geadviseerd om daarover met het Uwv contact op te nemen. De door verweerder verstrekte informatie was dus wel in overeenstemming met hetgeen in de registratie van verweerder was opgenomen, maar niet met wat feitelijk plaatsvond. Kennelijk is bij de gegeven voorlichting in het geheel geen rekening gehouden met het beperkte begrips- en doenvermogen van eiseres. Dat zij werd bijgestaan door een begeleidster maakt dat niet anders nu deze klaarblijkelijk niet over een specifieke deskundigheid op het gebied van financiën of sociale wetgeving beschikt. Hoe het kwam dat het Uwv de inhoudingen niet verrichte is onduidelijk, maar de rechtbank acht het hoe dan ook niet reëel om het risico hiervan volledig bij eiseres neer te leggen. Bovendien had een meer adequate voorlichting in de telefoongesprekken met verweerder kunnen voorkomen dat het achterstallige bedrag verder was opgelopen. In zoverre is de ontstane navordering ook aan verweerder toe te rekenen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet op een evenredige belangenafweging berust, zodat dit wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de afweging hoe met de invordering wordt omgegaan op de weg van verweerder ligt. Verweerder moet daarom een nieuw besluit op bezwaar nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank gaat er wel van uit dat de invordering zodanig zal worden beperkt dat de looptijd van de betalingsregeling aanzienlijk wordt bekort en/of het bedrag van de maandelijkse aflossing voor de toekomst aanmerkelijk wordt verlaagd. Tevens acht de rechtbank het in de rede liggen dat, zodra artikel 4:94a van de Awb in werking is getreden, verweerder zich erover zal beraden of alsnog kwijtschelding van de resterende schuld zal worden verleend. De rechtbank acht hierdoor voldoende duidelijk waarmee verweerder rekening moet houden bij het nemen van een nieuw besluit en ziet dan ook geen reden om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar een termijn van zes weken. Deze termijn begint pas te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te tellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Dit zijn de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Verweerder moet die vergoeding betalen. De rechtbank stelt de reiskosten vast op € 19,78, op basis van openbaar vervoer tweede klasse.