ECLI:NL:RBLIM:2021:1326

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
AWB 19/2387
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring van beroep inzake kwijtschelding van eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg

Op 16 februari 2021 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de kwijtschelding van een eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een factuur van € 6.041,70 die verweerder haar had opgelegd voor de eigen bijdrage voor zorg. De rechtbank oordeelde dat de weigering van kwijtschelding niet op een evenredige belangenafweging berustte. Hoewel er geen expliciete wettelijke bevoegdheid was om kwijtschelding te verlenen, had verweerder beleidsruimte om onder bepaalde omstandigheden af te zien van invordering van een (rest)schuld. De rechtbank constateerde dat de navordering ingrijpende gevolgen voor eiseres had en dat de ontstane situatie mede te wijten was aan gebrekkige voorlichting van verweerder. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: N. Benjida).

Procesverloop

Verweerder heeft met een factuur van 18 april 2019 (het primaire besluit) eiseres een bedrag van € 6.041,70 aan eigen bijdrage voor zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) in rekening gebracht.
Bij besluit van 23 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar woonbegeleidster [woonbegeleidster] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarnaast is zij werkzaam in de sociale werkvoorziening. Zij ontvangt verder ook zorg in een instelling op grond van de Wlz. Voor deze zorg heeft verweerder haar een eigen bijdrage opgelegd. Verweerder heeft bij besluiten van 15 januari 2018 respectievelijk
8 maart 2019 de maandelijkse eigen bijdrage voor het jaar 2018 respectievelijk voor het jaar 2019 vastgesteld op € 533,30 respectievelijk € 758,74 per maand. Daarbij heeft verweerder tevens medegedeeld dat indien de eigen bijdrage op de uitkering wordt ingehouden door het Uwv of de Sociale Verzekeringsbank, eiseres geen factuur van verweerder ontvangt. Verweerder heeft op enig moment in 2019 geconstateerd dat het Uwv vanaf 1 maart 2018 tot en met februari 2019 geen eigen bijdrage heeft ingehouden op de Wajong-uitkering van eiseres.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit eiseres een bedrag van € 6.041,70 in rekening gebracht, zijnde de eigen bijdrage vanaf maart 2018 tot en met december 2018 en de eigen bijdrage over de maand februari 2019. Deze factuur houdt in dat eiseres de verplichting is opgelegd om genoemd bedrag ineens te betalen.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij diverse keren contact heeft gehad met verweerder en dat haar steeds is verzekerd dat alle betalingen binnen waren. Eiseres heeft aangegeven het gevorderde geld niet te hebben en gevraagd om kwijtschelding.
3.1.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft als uitgangspunt genomen dat eiseres met haar bezwaar heeft beoogd om kwijtschelding van de eigen bijdrage over de periode maart 2018 tot en met februari 2019 te krijgen. Daarvan uitgaande heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen wettelijke bepaling is op grond waarvan verweerder bevoegd is een geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. De vastgestelde eigen bijdrage is een bestuursrechtelijke geldschuld waarop titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Titel 4.4. van de Awb bevat geen bepaling op grond waarvan verweerder bevoegd is om een geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Ook de Wlz en het daarop gebaseerde Besluit langdurige zorg (Blz), waarin de bepaling van artikel 3.3.1.5. inzake de vaststelling van de eigen bijdrage van dwingend recht is, bevatten geen bepaling over een bevoegdheid tot kwijtschelding. Het Blz biedt geen ruimte om de eigen bijdrage niet vast te stellen, te matigen of kwijt te schelden. Het Blz en de Regeling langdurige zorg bevatten geen hardheidsclausule of coulanceregeling, aldus verweerder.
3.2.
Ten aanzien van het beroep dat eiseres kennelijk heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel heeft verweerder overwogen dat het niet zo is dat eiseres na telefonische contacten erop mocht vertrouwen dat zij geen naheffing zou krijgen. Uit het systeem blijkt van twee contacten van de begeleidster van eiseres met het Klant Contact Center (KCC) op 10 september 2018 en 28 november 2018. Uit de registratie van deze contacten blijkt dat de begeleidster heeft gevraagd waarom geen facturen meer werden gestuurd en dat het antwoord daarop was dat dit in verband staat met volledige broninhouding. De informatie van het KCC dat de eigen bijdrage werd ingehouden op de uitkering was op dat moment de juiste aldaar bekende informatie. Later heeft verweerder van het Uwv doorgekregen dat de eigen bijdrage niet werd ingehouden op de uitkering. Ten tijde van de gesprekken was er dan ook geen openstaand saldo, immers verweerder ging er van uit dat het Uwv de eigen bijdrage inhield op de uitkering. Verweerder heeft verder opgemerkt dat eiseres op de betaalspecificaties van het Uwv had kunnen zien dat er geen eigen bijdrage meer werd ingehouden
.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij en haar begeleidster verschillende keren contact hebben opgenomen met verweerder om door te geven dat er geen automatische inhouding meer was gedaan en dat zij zich daar zorgen over maakten. De medewerker van verweerder zei telkens dat alles in orde was. Eiseres is de dupe geworden van fouten van anderen. Zij kan het bedrag niet betalen en verzoekt om kwijtschelding. De bewindvoerder van eiseres heeft aanvullend aangevoerd dat eiseres zich beroept op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Zij stelt dat verweerder bij herhaalde navraag heeft aangegeven dat er geen betalingsachterstanden waren waardoor een verwachting is gewekt. De navordering heeft voor veel onrust en frustratie bij eiseres geleid.
5. Bij haar beoordeling van het beroep stelt de rechtbank voorop dat niet in geschil is dat eiseres een eigen bijdrage is verschuldigd en dat deze eigen bijdrage vanaf maart tot en met december 2018 en in de maand februari 2019 niet is betaald.
6. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar van eiseres niet alleen moet worden gezien als een verzoek om kwijtschelding waardoor de vordering te niet zou gaan, maar er ook op gericht is dat geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van invordering van het achterstallige bedrag aan eigen bijdrage. Wat betreft het verzoek om kwijtschelding stelt de rechtbank met verweerder vast dat noch de Wlz, het Blz of de Awb ten tijde van belang een expliciete bevoegdheid voor verweerder bevatten om een bestuursrechtelijke geldschuld kwijt te schelden. Daarmee is echter niet gegeven dat verweerder gehouden is om onder alle omstandigheden het gehele bedrag in te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook zonder wettelijke grondslag een zekere beleidsruimte heeft bij het, eventueel voorafgaand aan een dwangbevel op grond van artikel 4:114 van de Awb, gebruiken van de bevoegdheid om achterstallige premie in te vorderen. Niet is in te zien dat die ruimte niet tevens benut zou mogen worden door onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk af te zien van invordering van een (rest)schuld. De rechtbank ziet steun voor dat oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3324. De rechtbank acht tevens van belang dat bij Wet van 18 november 2020 een nieuw artikel 4:94a in de Awb is opgenomen dat luidt:
“Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan het bestuursorgaan een geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen”. Hoewel deze bepaling nog niet in werking getreden kan bij wijze van anticipatie op die bepaling het daarin opgenomen evenredigheidscriterium als leidraad voor de invorderingsbevoegdheid dienen. De rechtbank zal dan ook beoordelen of de wijze waarop verweerder in de gegeven omstandigheden van zijn bevoegdheid tot invordering gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het, eveneens in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde, evenredigheidscriterium.
7. Voor voormelde beoordeling is ook van belang dat inmiddels met eiseres een betalingsregeling is getroffen die inhoudt dat zij het volledige bedrag van de vordering in termijnen van € 100,-- per maand afbetaalt, bovenop de reguliere eigen bijdrage. De rechtbank betrekt de vaststelling van die regeling op grond van artikel 4:125 van de Awb bij haar beoordeling. Door die regeling zal eiseres een groot aantal jaren met een minimaal inkomen moeten rondkomen. Uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt voorts dat eiseres behoorlijk uit haar evenwicht is geraakt door de navordering. Tevens is van belang dat eiseres ten minste twee keer met verweerders KCC heeft gebeld om te vragen of het met de betaling van de eigen bijdrage in orde was. Daarop is haar steeds gezegd dat er volgens de registratie sprake was van broninhouding zodat zij geen nota meer ontving, waaruit eiseres die een verstandelijke handicap heeft, en haar begeleidster hebben geconcludeerd dat die eigen bijdrage correct werd betaald en dat zij dus geen geld hoefde te reserveren voor een nabetaling. Kennelijk is eiseres in geen van de contacten uitgelegd wat broninhouding precies betekent en is haar evenmin geadviseerd om daarover met het Uwv contact op te nemen. De door verweerder verstrekte informatie was dus wel in overeenstemming met hetgeen in de registratie van verweerder was opgenomen, maar niet met wat feitelijk plaatsvond. Kennelijk is bij de gegeven voorlichting in het geheel geen rekening gehouden met het beperkte begrips- en doenvermogen van eiseres. Dat zij werd bijgestaan door een begeleidster maakt dat niet anders nu deze klaarblijkelijk niet over een specifieke deskundigheid op het gebied van financiën of sociale wetgeving beschikt. Hoe het kwam dat het Uwv de inhoudingen niet verrichte is onduidelijk, maar de rechtbank acht het hoe dan ook niet reëel om het risico hiervan volledig bij eiseres neer te leggen. Bovendien had een meer adequate voorlichting in de telefoongesprekken met verweerder kunnen voorkomen dat het achterstallige bedrag verder was opgelopen. In zoverre is de ontstane navordering ook aan verweerder toe te rekenen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet op een evenredige belangenafweging berust, zodat dit wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de afweging hoe met de invordering wordt omgegaan op de weg van verweerder ligt. Verweerder moet daarom een nieuw besluit op bezwaar nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank gaat er wel van uit dat de invordering zodanig zal worden beperkt dat de looptijd van de betalingsregeling aanzienlijk wordt bekort en/of het bedrag van de maandelijkse aflossing voor de toekomst aanmerkelijk wordt verlaagd. Tevens acht de rechtbank het in de rede liggen dat, zodra artikel 4:94a van de Awb in werking is getreden, verweerder zich erover zal beraden of alsnog kwijtschelding van de resterende schuld zal worden verleend. De rechtbank acht hierdoor voldoende duidelijk waarmee verweerder rekening moet houden bij het nemen van een nieuw besluit en ziet dan ook geen reden om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar een termijn van zes weken. Deze termijn begint pas te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te tellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Dit zijn de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Verweerder moet die vergoeding betalen. De rechtbank stelt de reiskosten vast op € 19,78, op basis van openbaar vervoer tweede klasse.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 19,78.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 februari 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.