In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening en navordering van de eigen bijdrage voor zorg van appellante, die verblijft in een zorginstelling. De eigen bijdrage was vastgesteld door het CAK op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante betwistte de hoogte van de eigen bijdrage en stelde dat zij geen goede zorg had ontvangen, en dat er nog procedures liepen bij de Belastingdienst die invloed hadden op de eigen bijdrage.
De Raad oordeelde dat de dwingendrechtelijk voorgeschreven verplichting tot het betalen van de eigen bijdrage alleen kan worden uitgesloten indien de verleende zorg niet kan worden gekwalificeerd als zorg waarop de verzekerde recht heeft. Appellante heeft niet aangetoond dat in haar geval sprake is van een uitzonderingssituatie. De Raad concludeerde dat het CAK de eigen bijdrage op juiste wijze had vastgesteld en herzien op basis van gewijzigde inkomensgegevens van de Belastingdienst. De eerdere besluiten van het CAK over de eigen bijdrage werden vernietigd, maar de rechtbank had terecht bepaald dat het CAK het griffierecht aan appellante moest vergoeden.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de zorgaanbieder als de verzekerde in het kader van de eigen bijdrage en de rol van de Sociale verzekeringsbank (Svb) in de broninhouding. De Raad heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht.