ECLI:NL:CRVB:2018:100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
15/4450 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en navordering van eigen bijdrage zorg onder AWBZ en Wlz

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening en navordering van de eigen bijdrage voor zorg van appellante, die verblijft in een zorginstelling. De eigen bijdrage was vastgesteld door het CAK op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante betwistte de hoogte van de eigen bijdrage en stelde dat zij geen goede zorg had ontvangen, en dat er nog procedures liepen bij de Belastingdienst die invloed hadden op de eigen bijdrage.

De Raad oordeelde dat de dwingendrechtelijk voorgeschreven verplichting tot het betalen van de eigen bijdrage alleen kan worden uitgesloten indien de verleende zorg niet kan worden gekwalificeerd als zorg waarop de verzekerde recht heeft. Appellante heeft niet aangetoond dat in haar geval sprake is van een uitzonderingssituatie. De Raad concludeerde dat het CAK de eigen bijdrage op juiste wijze had vastgesteld en herzien op basis van gewijzigde inkomensgegevens van de Belastingdienst. De eerdere besluiten van het CAK over de eigen bijdrage werden vernietigd, maar de rechtbank had terecht bepaald dat het CAK het griffierecht aan appellante moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de zorgaanbieder als de verzekerde in het kader van de eigen bijdrage en de rol van de Sociale verzekeringsbank (Svb) in de broninhouding. De Raad heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht.

Uitspraak

15/4450 AWBZ, 15/4451 AWBZ, 15/8201 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 mei 2015, 14/1825 en 14/2644 (aangevallen uitspraak 1) en 17 november 2015, 15/986 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A.J. van Nassau hoger beroepen ingesteld.
CAK heeft verweerschriften ingediend.
CAK heeft op 24 juni 2016, 15 juli 2016, 31 oktober 2016 en 18 november 2016 nadere besluiten genomen.
Appellante en CAK hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op
11 oktober 2017. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.T. Verheijen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante verblijft in een zorginstelling.
1.2.
Tussen partijen is in geschil de herziening en navordering van de eigen bijdrage over de jaren 2013, 2014 en 2015. CAK heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in de besluiten van 18 januari 2013 en
17 januari 2014 de eigen bijdrage voor zorg met verblijf per 1 januari 2013 en per 1 januari 2014 vastgesteld op respectievelijk € 397,12 en € 396,01 per maand. In meerdere opvolgende besluiten (op bezwaar) heeft CAK de eigen bijdrage over 2013 herzien en opnieuw vastgesteld naar aanleiding van inkomensgegevens van de Belastingdienst. CAK heeft na elke herziening de correcties bij appellante in rekening gebracht. Uiteindelijk heeft CAK over 2013 bij besluiten op bezwaar van 24 en 26 juni 2014 de eigen bijdrage per 1 januari 2013 en per 1 februari 2013 vastgesteld op € 594,46 per maand en bij besluit van 18 juli 2014 over 2013 een bedrag van € 543,84 nagevorderd. Over 2014 heeft CAK bij besluit van 2 mei 2014 de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2014 herzien en vastgesteld op € 426,30 per maand. Bij besluit van 19 mei 2014 heeft CAK over 2014 een bedrag van € 121,16 nagevorderd. Deze besluiten over 2014 zijn, voor zover van belang, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2014.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2015 heeft CAK op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz) de eigen bijdrage van appellante met ingang van 1 januari 2015 vastgesteld op € 549,68 per maand. Bij besluit van 18 maart 2015 heeft CAK het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de herziening en navordering van de eigen bijdragen over 2013, 2014 en 2015 ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank bepaald dat CAK aan appellante het door haar gestorte griffierecht moet vergoeden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Volgens appellante had er geen eigen bijdrage opgelegd mogen worden, omdat zij geen goede zorg van de zorginstelling heeft ontvangen. Verder heeft CAK geen eigen bijdrage mogen opleggen, omdat er nog verschillende procedures lopen bij de Belastingdienst en er dus nog geen definitieve aanslag van de Belastingdienst is. Voor het jaar 2015 had CAK bovendien niet mogen overgaan tot broninhouding.
4. Na de aangevallen uitspraken heeft CAK de eigen bijdragen over 2014 en 2015 herzien naar aanleiding van gewijzigde inkomensgegevens van de Belastingdienst. In het besluit van 24 juni 2016 heeft CAK de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2014 vastgesteld op
€ 680,44 per maand. Met het besluit van 15 juli 2016 heeft CAK de navordering over 2014 gewijzigd in een bedrag van € 3.049,68. Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft CAK de eigen bijdrage per 1 januari 2015 vastgesteld op € 683,92 per maand. Met het besluit van
18 november 2016 heeft CAK een bedrag van € 1.610,88 nagevorderd over 2015.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De besluiten van 24 juni 2016 en 31 oktober 2016 en de besluiten van 15 juli 2016 en van 18 november 2016 worden op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. CAK is met deze besluiten teruggekomen op de eerdere besluiten die genomen zijn omtrent de eigen bijdrage over 2014 en 2015. Hiermee staat de onrechtmatigheid van de eerdere vaststelling van de eigen bijdrage over 2014 en 2015 vast. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraken geheel vernietigen met uitzondering van de bepaling over het griffierecht in de aangevallen uitspraak 1. Het beroep tegen de eerdere herzieningen van de eigen bijdrage en navorderingen van de eigen bijdrage over 2014 en 2015, zoals in bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 24 juli 2014 en van 18 maart 2015, wordt gegrond verklaard en deze besluiten worden vernietigd.
5.2.
De Raad zal het beroep tegen de besluiten van 24 juni en 26 juni 2014 (eigen bijdrage per 1 januari 2013 en per 1 februari 2013), het besluit van 24 juni 2016 (eigen bijdrage per
1 januari 2014) en het besluit van 31 oktober 2016 (eigen bijdrage per 1 januari 2015) beoordelen. Verder worden de beroepen beoordeeld tegen de navorderingen over 2013, 2014 en 2015.
5.3.
De gewijzigde vaststelling van de eigen bijdrage over 2013, 2014 en 2015, zoals neergelegd in de besluiten van 24 juni 2014, 26 juni 2014, 24 juni 2016 en 31 oktober 2016 vindt zijn grondslag in het bij CAK bekend worden van gewijzigde inkomens- en vermogensgegevens van de Belastingdienst over de peiljaren 2011, 2012 en 2013. CAK heeft naar aanleiding van deze gewijzigde gegevens de eerder vastgestelde eigen bijdragen herzien binnen een periode van 24 maanden na het tijdstip waarop CAK in kennis is gesteld van de juiste gegevens. Daarmee heeft CAK op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 11a, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) en aan het sinds 1 januari 2015 geldende artikel 3.3.1.6 Besluit langdurige zorg (Blz). Anders dan appellante betoogt, hoefde CAK niet te wachten met het opleggen en herzien van een eigen bijdrage, totdat appellante is uitgeprocedeerd over de door de Belastingdienst opgelegde aanslagen. Uit het Bbz en het Blz volgt namelijk dat CAK de eigen bijdrage herziet indien sprake is van een omstandigheid die aanleiding geeft tot een wijziging, zoals in dit geval de nieuwe informatie van de Belastingdienst.
5.4.
Appellante bestrijdt niet dat de eigen bijdrage is berekend en herzien, overeenkomstig hetgeen daarover is bepaald in het Bbz (voor de jaren 2013 en 2014) en in het Blz (voor het jaar 2015). Maar zij acht het onjuist dat zij deze eigen bijdrage zou moeten betalen, omdat volgens haar de in de zorginstelling geboden zorg van onvoldoende kwaliteit is en haar echtgenoot een deel van de zorg voor zijn rekening neemt.
5.5.
Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, heeft overwogen lijdt de dwingendrechtelijk voorgeschreven verplichting tot het betalen van de eigen bijdrage alleen uitzondering indien de verleende zorg zich niet kan kwalificeren als zorg waarop de verzekerde overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de AWBZ en thans ook de Wlz recht heeft. Verder ligt het op de weg van de verzekerde die zich op deze uitzondering wenst te beroepen, om met deugdelijk en verifieerbare gegevens te onderbouwen dat van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellante niet heeft aangetoond dat in haar geval sprake is van een dergelijke uitzonderingssituatie. Dat er verschil van opvatting was tussen gemachtigde van appellante en de instelling over het al dan niet toepassen van abstinerend beleid en de wijze waarop appellante wordt verzorgd, is onvoldoende voor de conclusie dat de geleverde zorg niet kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg en thans Wlz-zorg.
5.6.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een uitzonderingssituatie, kan haar beroepsgrond geen doel treffen.
5.7.
Appellante heeft betoogd dat CAK niet over mocht gaan tot broninhouding wat betreft de eigen bijdrage over 2015. Uit artikel 20, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet volgt dat broninhouding een bevoegdheid is van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Dit betekent dat CAK met betrekking tot deze broninhouding niet bevoegd is een besluit te nemen. Tegen het besluit tot broninhouding bestaat de weg van bezwaar bij de Svb. Dat CAK het verzoek om inhouding doet aan de Svb doet hier niet aan af.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de besluiten van 24 en 26 juni 2014,
24 juni 2016, 31 oktober 2016 en de besluiten van 18 juli 2014, 15 juli 2016 en 18 november 2016 ongegrond is.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken, behoudens de beslissing over het griffierecht in de aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 24 juli 2014 en 18 maart 2015 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 24 en 26 juni 2014, 18 juli 2014, 15 juli 2016,
31 oktober 2016 en 18 november 2016 ongegrond;
- bepaalt dat CAK aan appellante het in beroep in de procedure met zaaknummer 15/986 betaalde griffierecht en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 291,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) A.J. Schaap
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB