ECLI:NL:RBLIM:2022:6417

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
ROE 22 / 1439 + ROE 22 / 1436
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b Opiumwet in Heerlen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan over de sluiting van een woning in Heerlen op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten de woning voor twaalf maanden te sluiten, omdat er drugs waren aangetroffen tijdens een doorzoeking. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de sluiting voor twaalf maanden niet noodzakelijk was. Hij stelde vast dat de drugs in de woning waren aangetroffen als gevolg van een doorzoeking die niet gerelateerd was aan drugshandel en dat er geen klachten van omwonenden waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat een sluiting van zes maanden voldoende was om de openbare orde te waarborgen. De burgemeester had de sluiting kunnen rechtvaardigen, maar de duur was niet evenredig. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit van de burgemeester voor wat betreft de duur van de sluiting en bepaalde deze op zes maanden. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de burgemeester werd veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten aan de verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/1439 (verzoek) en ROE 22/1436 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. B.H.M. Nijsten),
en

de Burgemeester van de gemeente Heerlen, de burgemeester

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2022 (het primaire besluit) heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd die ertoe strekt dat zij met ingang van 8 maart 2022 de woning gelegen aan de [adres]
(hierna: de woning) moet sluiten en voor twaalf maanden gesloten moet houden.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft toen ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer: ROE 22/554. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:2687) is het verzoek toegewezen: het primaire besluit is geschorst totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 24 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 22/1436. Zij heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is geregistreerd onder zaaknummer ROE 22/1439.
De burgemeester heeft laten weten dat het bestreden besluit wordt geschorst tot de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de burgemeester is tevens [naam 2] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – om een woning te sluiten als vanuit die woning hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn.
2. Verzoekster is bewoonster en huurster van de woning. In de bestuurlijke rapportage van 5 januari 2022 staat dat tijdens een onderzoek in de woning op 18 november 2021 daar verdovende middelen zijn aangetroffen. In de bureaulade op de slaapkamer van de zoon van verzoekster lag 2,2 gram netto hasj, 43 gram netto hasj en 19,6 gram netto hennep. Ook zijn in de linker keukenkast in een zak 33,4 gram netto hennep, 0,08 gram netto cocaïne, 43,33 gram netto kristallen (positief getest op MDMA) en 10,29 gram netto kristallen (positief getest op (met) amfetamine) gevonden.
3. Vanwege deze bevindingen heeft de burgemeester op 19 januari 2022 het voornemen uitgebracht om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekster heeft op 31 januari 2022 een zienswijze gegeven.
4. De burgemeester heeft vervolgens het primaire besluit genomen en dat besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Spoedeisend belang
5. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.1
Gelet op de aard van de zaak – een woningsluiting – neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang in deze zaak aan. Verzoekster moet immers haar woning verlaten en heeft dan twaalf maanden lang geen toegang meer tot haar woning.
Kortsluiten
6. Zoals ter zitting is besproken, kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen op het beroep. Dit staat in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb en wordt ‘kortsluiten’ genoemd. De mogelijkheid daarvoor bestaat als nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. [1]
6.1
Verzoekster heeft ter zitting verzocht om niet onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep, omdat zij door de huisarts is verwezen naar de GGZ en zij daar op 5 augustus 2022 een intake heeft: het komende onderzoek bij GGZ kan volgens haar nog nieuwe informatie opleveren. De burgemeester heeft verzocht om onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep.
6.2
Gelet op de beschikbare informatie in het dossier en op het onderzoek ter zitting, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan de enkele mededeling over de verwijzing en de intake de conclusie te verbinden dat nog geen uitspraak kan worden gedaan op het beroep. Verzoekster heeft haar (mentale) klachten onderbouwd met (onder andere) informatie van de huisarts, en op de zitting is alles daarover ook besproken. De informatie op de zitting over de verwijzing naar en intake bij de GGZ is bedoeld om in beroep het standpunt daarover (nog) nader te (kunnen) onderbouwen. Maar de voorzieningenrechter vindt deze informatie niet concreet genoeg en te onzeker om te wachten met een uitspraak op het beroep. Verzoekster heeft geen stukken daarvan overgelegd, bijvoorbeeld de verwijzing van haar huisarts of de (bevestiging van een afspraak voor de) intake. Daardoor ontbreekt inhoudelijke informatie daarover eveneens. Ook moet de intake nog plaatsvinden. De voorzieningenrechter vindt de enkele mededeling op de zitting dat er nog nieuwe informatie kan komen die mogelijk kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep daarom te vaag en te onzeker om hier niet tot kortsluiten over te gaan.
6.3
Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. De mededeling op de zitting leidt niet tot een ander oordeel daarover. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Beoordelingskader
7.1
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen als in een woning een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
7.2
Ter uitvoering van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft de burgemeester beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in het Damoclesbeleid Heerlen van 17 december 2019 (het Damoclesbeleid).
7.3
Conform artikel 1, II, a van het Damoclesbeleid worden bij het aantreffen van harddrugs de navolgende bestuurlijke maatregelen getroffen: in een woning bij de eerste constatering: sluiting van twaalf maanden.
7.4
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt de burgemeester overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling al vaker heeft overwogen moet de burgemeester daarbij alle omstandigheden van het geval betrekken, ongeacht of die in de beleidsregel zijn verdisconteerd. Daarbij moet worden bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in de eerste plaats de overzichtsuitspraak van de Afdeling (28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912) in acht.
Bevoegdheid tot sluiting
8. De voorzieningenrechter stelt hierover vast dat verzoekster de bevoegdheid van de burgemeester om de woning te sluiten niet betwist. De gronden van verzoekster zijn gericht op de noodzaak en evenredigheid van de sluiting. Verzoekster heeft dat ter zitting bevestigd.
Noodzaak van de sluiting
9. Verzoekster heeft hierover – samengevat – aangevoerd dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, omdat de noodzaak van de sluiting volgens haar in dit geval ontbreekt. Het aantreffen van de verdovende middelen was namelijk puur toeval. Dit was niet naar aanleiding van een tip dat er (bijvoorbeeld) gedeald zou worden vanuit de woning. Evenmin zijn er klachten uit de buurt dat er aanloop naar de woning is en drugs verkocht worden uit de woning. Er is volgens verzoekster dan ook geen sprake van een drugspand.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde is of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan omdat het beoogde doel ook daarmee kan worden bereikt. [2] Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van de woning voor (in dit geval) twaalf maanden noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Daarbij is van belang of vanuit de woning werd gehandeld: met een sluiting wordt immers de bekendheid van de woning als drugspand weggenomen en wordt de loop naar de woning eruit gehaald, waarmee wordt beoogd om de woning aan het drugscircuit te onttrekken. Ook andere omstandigheden, bijvoorbeeld de ligging van een pand in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, moeten daarbij worden betrokken.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester het standpunt heeft kunnen innemen dat de noodzaak bestaat de woning te sluiten en dat de burgemeester niet hoefde te volstaan met een waarschuwing. In de woning is namelijk niet alleen een handelshoeveelheid softdrugs aangetroffen, maar ook een grote handelshoeveelheid harddrugs. In totaal gaat het om 98 gram softdrugs en 53 gram harddrugs: dat is bijna 20 respectievelijk 107 keer meer dan als grens voor een gebruikershoeveelheid wordt aangenomen in de rechtspraak. Dit betekent dat mag worden aangenomen dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, ook al is ter plaatse geen feitelijke drugshandel geconstateerd. De burgemeester heeft daarbij ook kunnen betrekken dat zichtbare sluiting van de woning een signaal is dat wordt opgetreden tegen drugscriminaliteit, een veel voorkomend probleem in deze grensgemeente. Daarbij wijst de burgemeester er terecht op dat de woning is gelegen in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk waar de leefbaarheid en de veiligheid onder druk staan, en dat in de nabije omgeving van de woning al meerdere registraties en bestuursrechtelijk maatregelen bekend zijn in verband met drugsdelicten. Verzoekster heeft dat ook niet betwist. De burgemeester heeft tot slot ook nog gewezen op de aanwezigheid van een school, op 180 meter van de woning.
De burgemeester heeft daarom de sluiting van de woning noodzakelijk kunnen vinden ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
12. De vraag is dan of de sluiting van de woning voor twaalf maanden, zoals het beleid voorschrijft, in dit geval noodzakelijk is. Daarover overweegt de voorzieningenrechter dat het aantreffen van de drugs in de woning het gevolg is van een doorzoeking die niets met drugshandel in die woning te maken had: er werd gezocht naar een verdachte die zich in de woning zou ophouden. Over de woning zijn verder geen klachten van omwonenden bekend, of andere signalen of meldingen over verkoop van drugs vanuit de woning, aanloop van en naar de woning of (drugs-gerelateerde) overlast in de omgeving. De woning is bij de politie ook niet bekend als drugspand en daarin zijn – naast de drugs – geen andere voorwerpen aangetroffen die wijzen op feitelijke handel vanuit de woning. Dit betwist de burgemeester ook niet. Dit betekent dat de noodzaak voor het beschermen van de leef- en woonomgeving en het herstel van de openbare orde moet worden genuanceerd. Daarbij is ook van belang dat de voor de burgemeester belangrijke signaalfunctie (‘er wordt opgetreden’) ook kan worden bereikt met een sluiting korter dan twaalf maanden. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat het in dit geval noodzakelijk en dus redelijk is de woning voor de in het beleid genoemde standaardperiode van twaalf maanden te sluiten. De feiten en omstandigheden die in r.o. 11 zijn genoemd zijn weliswaar voldoende om een sluiting noodzakelijk te vinden, maar niet genoeg voor een sluiting van twaalf maanden.
13. De burgemeester heeft ter zitting de voorzieningenrechter verzocht zelf in de zaak te voorzien als hij van oordeel zou zijn dat de sluiting van twaalf maanden niet noodzakelijk is. Daarvoor ziet de voorzieningenrechter (met het oog op een definitieve geschilbeslechting) in dit geval aanleiding en de mogelijkheid. Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden, en verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1911), is de voorzieningenrechter van oordeel dat een sluiting van de woning voor zes maanden in dit geval noodzakelijk en redelijk is.
14. Naast noodzakelijk moet de sluiting ook evenredig zijn. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of een sluiting van zes maanden in dit geval evenredig is.
Evenredigheid van de sluiting: verwijtbaarheid
15. Verzoekster heeft – samengevat – betoogd dat haar van de overtreding geen verwijt valt te maken. Zij had geen weet van de aanwezigheid van drugs in haar woning: haar zoon heeft de drugs buiten haar medeweten om in haar woning verstopt.
16. De vraag of verzoekster een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan aan de orde komen bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld verzoekster geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als zij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de drugs in haar woning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van die situatie hier geen sprake is. De drugs zijn namelijk op verschillende plekken in de woning van verzoekster aangetroffen: in kastjes in de keuken en in de slaapkamer van haar zoon. Verzoekster had daarom redelijkerwijs op de hoogte kunnen en moeten zijn van de aanwezigheid van de drugs. Verzoekster is als huurster en bewoonster van de woning immers verantwoordelijk voor de gang van zaken in de woning. Van haar mocht worden verwacht dat zij toezicht hield op wat in de woning gebeurde. Dat geldt ook voor de slaapkamer van haar zoon: ook als de deur van de slaapkamer gesloten was, had zij toezicht moeten houden op het gebruik van de slaapkamer van haar zoon en deze met enige regelmaat moeten controleren. [3] Voor actieve betrokkenheid van verzoekster bij de drugs bestaan weliswaar geen aanwijzingen, maar niet kan worden geconcludeerd dat iedere verwijtbaarheid bij de aanwezigheid daarvan in haar woning ontbreekt. Verzoekster valt van de overtreding daarom een verwijt te maken.
Evenredigheid van de sluiting: gevolgen
17. Bij de beoordeling van een besluit tot sluiting van een woning op grond van de Opiumwet moeten volgens de overzichtsuitspraak ook de gevolgen daarvan worden betrokken. Kort gezegd: de nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig. [4]
18. Verzoekster heeft – samengevat – betoogd dat zij een bijzondere binding met de woning heeft en diverse medische en financiële factoren een rol spelen op basis waarvan zij in de woning zou moeten kunnen blijven wonen. Verzoekster verwijst naar een brief van de huisarts waaruit blijkt dat zij sinds maart 2020 bekend is met mentale klachten bestaande uit stress, spanning, hartkloppingen en paniekaanvallen met agrofobie. Verzoekster heeft verder weinig contacten met anderen en er is dus geen netwerk om op terug te vallen om ergens anders onderdak te vinden. Zij voelt zich bovendien alleen veilig in haar eigen huis. Dat verzoekster een tijdelijke woonplaats kan vinden bij haar kinderen is onjuist. Verzoekster heeft dan ook geen zicht op enige geschikte en betaalbare woonruimte. Uit de brief van de huisarts blijkt volgens verzoekster wel degelijk dat het eigen huis aan de [adres] wordt bedoeld. Verzoekster heeft een binding met deze woning en het is in haar belang niet elders te gaan wonen. Verzoekster komt bij sluiting bovendien op een zwarte lijst te staan.
19. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij bij de beoordeling van de evenredigheid van de gevolgen van de sluiting uitgaat van een sluiting van zes maanden en niet (meer) van twaalf maanden (zie r.o. 13).
19.1
De voorzieningenrechter overweegt dat aan het sluiten van de woning inherent is dat verzoekster de woning tijdelijk moet verlaten en dat dit financiële gevolgen heeft. Dit zijn op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheden. Bovendien zijn geen kinderen in het spel waarmee rekening moet worden gehouden.
19.2
Verzoekster betoogt echter dat zij een bijzondere (emotionele) binding heeft met de woning, die voor haar een eigen, vertrouwde en veilige plek vormt: daarom kan niet van haar worden verlangd dat zij haar woning (ook niet tijdelijk) moet verlaten. De burgemeester stelt zich daarover op het standpunt dat uit de brief van de huisarts van verzoekster niet blijkt dat zij een dusdanige bijzondere binding met deze specifieke woning heeft dat zij niet tijdelijk in een ander huis kan wonen. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat hij de kwetsbare mentale gezondheidssituatie van verzoekster onderkent en dat het belang van verzoekster om in haar woning te kunnen blijven groot is. Maar de voorzieningenrechter vindt echter ook dat de burgemeester daarover heeft kunnen overwegen dat uit de informatie van de huisarts niet blijkt dat het essentieel is dat zij in deze specifieke woning moet blijven. Zij woont daar wel al enige tijd, maar dat verzoekster een eigen, veilige en vertrouwde plek – eventueel na een korte gewenningsperiode – niet ook weer tijdelijk in een andere woning zou kunnen vinden, blijkt daar onvoldoende uit. Datzelfde geldt ook voor de informatie van verzoeksters dochter, waarvan de burgemeester bovendien terecht opmerkt dat daaraan minder waarde kan worden gehecht omdat die minder objectief is. Weliswaar heeft een tijdelijke sluiting en verhuizing naar een andere woonruimte negatieve gevolgen en een impact op verzoekster. Maar dat dit leidt tot onaanvaardbare en onacceptabele (sociale en/of mentale) consequenties is hier niet voldoende aannemelijk geworden. Daar moet ook bij worden opgemerkt dat tegenover dit belang van verzoekster het algemeen belang van de sluiting staat.
19.3
Op de zitting is nog aan de orde geweest dat de huisarts verzoekster heeft verwezen naar de GGZ en dat op 5 augustus 2022 een intakegesprek plaatsvindt. Verzoekster heeft daarbij opgemerkt dat hieruit nog geen informatie beschikbaar is gekomen die kan worden ingebracht. De opmerking ter zitting over de verwijzing naar de GGZ leidt daarom niet tot een ander oordeel over verzoeksters emotionele binding met haar woning, en er is (zoals is overwogen in r.o. 6.2) onvoldoende (concrete) aanleiding om te wachten op de informatie die dat mogelijk oplevert.
19.4
Vast staat verder dat verzoekster onder bewind staat en over beperkte financiële middelen beschikt. Dat maakt het weliswaar moeilijk(er) om vervangende woonruimte te vinden, maar verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor haar financieel niet mogelijk is dan wel onacceptabele financiële gevolgen heeft. Van belang daarbij is dat het gaat om een sluiting van zes maanden, zodat de financiële gevolgen door mogelijke dubbele huurlasten in zoverre relatief beperkt zijn. De burgemeester heeft daarover nog met stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat de verhuurder een zero-tolerance beleid voert, altijd tot ontbinding van de huurovereenkomst overgaat als drugs worden gevonden in een woning en dat dit ook bij verzoekster zal gebeuren. Dat betekent dat de periode met dubbele huurlasten mogelijk nog beperkter zou zijn voor zover de sluiting (deels) overlapt met de beëindiging van de huurovereenkomst. Verzoekster heeft weliswaar gesteld dat de verhuurder dan van haar schadevergoeding zal vorderen wegens misgelopen huurinkomsten (door de gesloten woning), maar dat is niet van een (begin van) onderbouwing voorzien.
19.5
Verzoekster is daarnaast zelf op zoek geweest naar vervangende woonruimte. Hieruit blijkt dat verzoekster blijkbaar in staat is zelf geschikte vervangende woonruimte te proberen te regelen. Deze verantwoordelijkheid om vervangende woonruimte te regelen ligt ook in de eerste plaats bij verzoekster zelf. Zij heeft daarover weliswaar gesteld dat dit niet tot resultaat heeft geleidt omdat weinig woonruimte beschikbaar is, dat verhuurders haar niet accepteren als zij de reden voor nieuwe woonruimte vertelt of dat woningen te duur zijn. Maar zij heeft dat niet concreet (met stukken / voorbeelden) onderbouwd. Verzoekster heeft met alleen haar verklaringen daarover niet voldoende aannemelijk gemaakt dat er voor haar geen betaalbare vervangende woonruimte beschikbaar is. Daarbij heeft de burgemeester kunnen betrekken – met verwijzing naar de Woondruk-index in de Atlas voor gemeenten 2022 – dat de gemeente Heerlen een lage woondruk kent, wat betekent dat in die regio woningen beschikbaar zouden moeten zijn voor verzoekster. Daarnaast heeft het sociaal buurtteam (expertiseteam) contact gehad met verzoekster over vervangende woonruimte, en op de zitting heeft de burgemeester toegelicht dat die ook nu nog kunnen ondersteunen daarbij. Daarom kan niet worden gezegd dat de burgemeester zich onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden van vervangende huisvesting voor verzoekster.
19.6
Ter zitting is verder gebleken dat verzoekster een negatieve huurdersverklaring krijgt als de huurovereenkomst wordt ontbonden, maar dat zij dit kan voorkomen door zelf de huur op te zeggen. Verzoekster heeft het dus in eigen hand of zij op de ‘zwarte lijst’ komt te staan. Bovendien heeft de burgemeester in het dossier voldoende toegelicht dat de beëindiging van haar huurovereenkomst – en daarmee de omstandigheid dat zij niet terug kan keren naar haar woning – niet het gevolg is van de sluiting door de burgemeester, maar van de vondst van de drugs in verzoeksters woning. In zoverre kon de burgemeester aan de beëindiging van de huurovereenkomst minder belang hechten bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting.
19.7
Verzoekster heeft daarover – kort samengevat – nog opgemerkt dat de burgemeester meerdere keren contact heeft gezocht met de verhuurder en de verhuurder daarmee mogelijk op het spoor van een beëindiging van haar huurovereenkomst heeft gezet. Daarover is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet onbegrijpelijk is dat de burgemeester ook de verhuurder / eigenaar van de woning op de hoogte stelt (van het voornemen) de woning te sluiten en evenmin dat de burgemeester voor zijn beoordeling van de gevolgen voor de huisvesting van verzoekster (hier: de mogelijke beëindiging van de huurovereenkomst) contact zoekt met de verhuurder. In ieder geval kan die handelswijze van de burgemeester er niet toe leiden dat de tijdelijke sluiting van de woning door de burgemeester onevenredig is.
19.8
De voorzieningenrechter hecht tot slot – anders dan de burgemeester – wel minder waarde aan de mogelijkheid dat verzoekster na de beëindiging van de huurovereenkomst via een drie-partijenovereenkomst terecht zou kunnen bij Levanto dan wel bij Loket Housing / Housing First. Dat is immers afhankelijk van de beëindiging van de huurovereenkomst door / met de verhuurder, en staat in zoverre los van sluiting van de woning door de burgemeester. Als de sluiting (veel) eerder plaatsvindt dan de beëindiging van de huurovereenkomst, kan de burgemeester voor vervangende woonruimte op de korte termijn wegens de sluiting niet in redelijkheid zonder meer verwijzen naar deze oplossing (die dan pas op de langere termijn openstaat, namelijk bij de beëindiging van de huurovereenkomst). Dat in dit geval de sluiting van de woning en de beëindiging van de huurovereenkomst (nagenoeg) samenvallen, is niet aannemelijk geworden. Gelet op wat hiervoor is overwogen, leidt dit er echter niet toe dat de burgemeester zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de huisvestingsproblematiek van verzoekster.
19.9
Al met al is de voorzieningenrechter namelijk van oordeel dat het feit dat verzoekster tijdelijk haar woning moet verlaten en er waarschijnlijk niet meer naar kan terugkeren, afgezet tegen de ernst van de overtreding en de met deze woningsluiting te dienen algemene belangen, in haar omstandigheden niet zo zwaarwegend is dat sluiting van zes maanden onevenredig is.
Conclusie
20. Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen de noodzakelijke duur van de sluiting. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de duur van de sluiting op twaalf maanden is gehandhaafd. De voorzieningenrechter voorziet zelf in de zaak en bepaalt de duur van de sluiting op zes maanden. Dit betekent dat de burgemeester de woning voor zes maanden mag sluiten.
21. Nu op het beroep is beslist en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
22. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding om te bepalen dat de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt. Het griffierecht in beide zaken bedraagt € 184,- en is dus in totaal € 368,-.
23. De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester tot slot in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst ziet die proceskostenveroordeling ook op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat over de duur van de sluiting;
- herroept het primaire besluit in zoverre en bepaalt de duur van de sluiting op zes maanden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van in totaal € 368,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.277,-;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2022.
de griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 augustus 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3337 (3.1).
2.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2106.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:752.
4.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2068.