ECLI:NL:RBLIM:2022:2687

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
ROE 22/554
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een besluit tot sluiting van een woning op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, de bewoonster en huurster van een woning, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waarbij haar woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor twaalf maanden gesloten zou worden. Dit besluit volgde op de ontdekking van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen in de woning, die volgens de gemeente duidde op drugshandel. De voorzieningenrechter oordeelde dat niet was aangetoond dat het besluit aan de evenredigheidsmaatstaf voldeed. Er was onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor passende vervangende woonruimte voor verzoekster, die onder andere te maken had met mentale klachten en financiële problemen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorste het besluit tot sluiting van de woning, waarbij hij benadrukte dat de belangen van verzoekster zwaarder wogen dan die van de gemeente. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/554
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. B.H.M. Nijsten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder

(gemachtigde: [naam 2]).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel
13b van de Opiumwet aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd die ertoe
strekt dat zij met ingang van 8 maart 2022 de woning gelegen aan de [adres] in
[plaats] (hierna: de woning) dient te sluiten en voor de duur van twaalf maanden gesloten
dient te houden.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de eisen van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekster is de bewoonster en huurster van de woning. Uit de bestuurlijke rapportage van 5 januari 2022 komt naar voren dat naar aanleiding van een op 18 november 2021 gehouden onderzoek in de woning verdovende middelen zijn aangetroffen. In de bureaulade op de slaapkamer van de zoon van verzoekster lag 2,2 gram netto hasj, 43 gram netto hasj en 19,6 gram netto hennep. Voorts is in de linker keukenkast in een zak 33,4 gram netto hennep, 0,08 gram netto cocaïne, 43,33 gram netto kristallen (positief getest op MDMA) en 10,29 gram netto kristallen (positief getest op (met) amfetamine) gevonden.
3. Op 19 januari 2022 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Aan dit voornemen heeft verweerder hetgeen onder 2. is weergegeven ten grondslag gelegd. Verzoekster heeft daarover op
31 januari 2022 een zienswijze gegeven.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de in het kader daarvan geldende beleidsregels voor de duur van twaalf maanden te sluiten met ingang van 8 maart 2022.
5. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster brengt naar voren dat zij geen weet had van de verdovende middelen in haar woning. Deze waren van haar zoon. Dit heeft hij ook zo verklaard bij de politie. Verzoekster komt sinds twee jaar niet meer op de slaapkamer van haar zoon. De zoon verblijft hoofdzakelijk bij zijn vader waar hij ook ingeschreven staat. Ook van de aangetroffen verdovende middelen in het keukenkastje had verzoekster geen weet. Deze lagen volgens de verklaring van haar zoon pas een paar dagen daar. Verzoekster stelt verder dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Verzoekster overlegt daartoe een brief van de huisarts van 26 januari 2022 waarin is vermeld dat bij haar sprake is van mentale klachten, zij een geïsoleerd bestaan leidt en zich alleen maar veilig voelt in haar eigen huis. In tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt kan verzoekster niet terecht bij haar dochter, al helemaal niet voor een jaar. Zij woont namelijk samen en heeft ook maar een klein appartement. Ook bij haar andere zoon, die bij zijn vader woont, kan dat niet. Verzoekster heeft geen enkel zicht op een andere woonruimte. Voorts staat verzoekster sinds mei 2019 onder bewind bij de Kredietbank Limburg. Van hieruit is het de bedoeling een MSNP of een WSNP traject op te starten. Verzoekster heeft ter staving hiervan een overzicht van haar schulden en een budgetplan overgelegd. Voor de duur van één jaar de huur door betalen naast het huren van een andere woonruimte is derhalve financieel niet haalbaar. Verzoekster verzoekt in plaats van over te gaan tot sluiting voor het geven van een waarschuwing. Ter zitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat te verwachten is dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en dat zij op een zwarte lijst komt, waardoor ze op de particuliere verhuurmarkt zou zijn aangewezen.
Wat vindt de voorzieningenrechter?
Het beoordelingskader
6.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
6.2.
Ter uitvoering van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in het Damoclesbeleid Heerlen van 17 december 2019 (het Damoclesbeleid).
6.3.
Conform artikel 1, II, a van het Damoclesbeleid worden bij het aantreffen van harddrugs de navolgende bestuurlijke maatregelen getroffen: in een woning bij de eerste constatering: sluiting van twaalf maanden.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat door verzoekster de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot sluiting van de woning niet wordt betwist. Verzoekster gronden richten zich op de noodzaak van de sluiting en de evenredigheid hiervan.
8. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen, voor het eerst in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient het bestuursorgaan daarbij alle omstandigheden van het geval te betrekken ongeacht of die in de beleidsregel zijn verdisconteerd en daarbij te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De voorzieningenrechter hanteert bij de toetsing van een besluit als het voorliggende voortaan de maatstaf voor (de intensiteit van) toetsing aan het evenredigheidsbeginsel zoals weergegeven in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, verder de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2022:285 en 335). Daaruit volgt dat de beoordeling, voor zover de aangevoerde gronden daarvoor aanleiding geven, verloopt in drie stappen, namelijk geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid. Tevens neemt de voorzieningenrechter het meer specifieke toetsingskader zoals weergegeven in de zogenoemde overzichtsuitspraak van de Afdeling van
28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912), in acht.
Noodzakelijkheid
9. Gelet op de aangevoerde gronden moet allereerst worden bekeken of sluiting van de woning noodzakelijk is. Verweerder acht sluiting van de woning noodzakelijk omdat het op grond van de bestuurlijke rapportage aannemelijk is dat, gelet op hetgeen in de woning is aangetroffen waaronder een grote hoeveelheid harddrugs, de woning onderdeel uitmaakt van de keten van drugshandel, gelet op de aanzienlijke aangetroffen hoeveelheden hard- en softdrugs. De voorzieningenrechter is, mede gelet op vaste jurisprudentie daarover, van oordeel dat in een situatie als deze het vermoeden gerechtvaardigd is dat de in de woning aangetroffen drugs bestemd waren voor de handel en dat de woning dus een rol vervulde binnen de keten van drugshandel. Evenwel is het aantreffen van de drugs het gevolg van een doorzoeking met een andere reden dan drugshandel. Verder is niet gebleken van klachten van omwonenden of andere signalen dat sprake is geweest van doorverkoop van drugs vanuit de woning. Wel is onbetwist dat de woning is gelegen in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk. De noodzaak voor het beschermen van de leef – en woonomgeving en het herstel van de openbare orde moeten derhalve aanwezig worden geacht, maar niet kan worden vastgesteld hoe groot die noodzaak is.
Evenredigheid/verwijtbaarheid
10. Naast noodzakelijk moet de woningsluiting ook evenredig zijn. Verzoekster betoogt in dat verband in de eerste plaats dat zij geen weet had van de aanwezigheid van drugs in haar woning. De voorzieningenrechter acht dit evenwel niet aannemelijk, nu een aanzienlijke hoeveelheid niet alleen op de slaapkamer van haar zoon, maar ook in een keukenkastje is aangetroffen. Als huurster en gezinshoofd was verzoekster verantwoordelijk voor wat zich in de woning afspeelt (zie de uitspraak- van de Afdeling van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2879). Voor actieve betrokkenheid van verzoekster zijn weliswaar geen aanwijzingen, maar niet kan worden geconcludeerd dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt.
Evenredigheid/gevolgen
11. Ten aanzien van de gevolgen van de sluiting van de woning voor verzoekster overweegt de voorzieningenrechter dat aan de voor een bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht dient te worden toegekend. Dat geldt te meer als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor verweerder. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient verweerder op zijn minst te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting het huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan zij voor een bepaalde duur geen nieuwe (sociale) huurwoning kan huren in de regio (ECLI:NL:RVS:2016:2840). In de eerdergenoemde uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:2022:285, r.o. 11.1) heeft de Afdeling overwogen dat ook financiële schade, bijvoorbeeld vanwege de kosten van vervangende huisvesting of het feit dat het kwetsbare bewoners betreft, gevolgen kunnen zijn die bij de afweging moeten worden betrokken. Of daarin reden is gelegen om sluiting ongeoorloofd te achten hangt echter mede af van de mate waarin de belanghebbende een verwijt treft (ECLI:NL:RVS:2019:719) en de ernst van de overtreding (ECLI:NL:RVS:2018:1149). Het gaat er uiteindelijk om dat sprake is van een evenredige doel-middelverhouding.
12. De voorzieningenrechter neemt zoals gezegd in aanmerking dat de gevolgen van de sluiting van de woning voor verzoekster heel groot zijn, te meer omdat de woning op grond van het bestreden besluit voor de duur van 12 maanden gesloten zal worden. Dat het voor verzoekster, mede vanwege haar gezondheidstoestand, van groot belang is om in de woning te blijven blijkt ook uit de overgelegde brief van de huisarts en, in minder mate, een zich in het dossier bevindende e-mail van de dochter van verzoekster van 21 januari 2022. Aannemelijk is dat bij verzoekster naast stress, spanningen en hartkloppingen tevens sprake is van paniekaanvallen met agorafobie. Zo het al verantwoord is dat zij haar woning zou moeten verlaten, zal daarmee wat betreft de eisen die aan haar huisvesting worden gesteld terdege rekening moeten worden gehouden. Voorts staat verzoekster onder bewind en blijkt uit het door haar overgelegde budgetplan en schuldenoverzicht per 25 januari 2022 dat verzoekster zeer beperkte financiële middelen heeft.
13. Niet gebleken is dat verweerder onderzocht heeft of er concrete mogelijkheden zijn voor passende vervangende woonruimte voor verzoekster. De enkele stelling dat verzoekster over vervangende woonruimte beschikt omdat zij waarschijnlijk bij haar dochter kan verblijven, is hiertoe onvoldoende. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoekster mogelijk korte tijd door haar dochter kan worden opgevangen, maar dat dit geen reële oplossing voor langere duur is. De voorzieningenrechter wijst hierbij eveneens op de door verweerder gedane mededeling ter zitting dat de verhurende woningbouwvereniging heeft laten weten dat bij een sluiting van de woning overgegaan wordt tot ontbinding van het huurcontract en er een negatieve huurdersverklaring afgegeven zal worden. Mede gelet ook op de beperkte financiële mogelijkheden van verzoekster wordt ook daardoor het vinden van een vervangende woonruimte ernstig bemoeilijkt.
14. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat bij de huidige stand van zaken niet is komen vast te staan dat verweerders besluit aan de evenredigheidsmaatstaf voldoet. Het bestreden besluit, zoals het nu voorligt, zal in bezwaar geen stand kunnen houden. Het is aan verweerder om zich in de bezwaarprocedure nader te informeren over de mogelijkheden van geschikte en betaalbare vervangende huisvesting voor verzoekster en om vervolgens de afweging te maken of een handhavingsmaatregel, en zo ja welke, een evenredige uitkomst daarvan is. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat, zoals uit het eerder overwogene blijkt, weliswaar sprake is van noodzaak voor een maatregel en van een zekere mate van verwijtbaarheid van verzoekster, maar dat de ernst en omvang daarvan voor relativering in aanmerking komen. De belangen van verzoekster om in elk geval gedurende de bezwaarprocedure in de woning te kunnen blijven wonen moeten nu zwaarder wegen dan het belang van verweerder om direct tot sluiting van de woning over te gaan.
Conclusie
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook toe en schorst het bestreden besluit tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
16. Aangezien het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (indienen verzoekschrift en bijwonen zitting bij de voorzieningenrechter). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 14 februari 2022 tot op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.518,-;
- bepaalt dat de burgemeester het door verzoekster betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Y.M.H. Simonis, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 april 2022.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.