201710180/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 13 november 2017 in zaak nrs. 17/5390 en 17/6263 in het geding tussen:
[appellante]
en
de gebiedscommissie Charlois, thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2017 heeft de gebiedscommissie [appellante] vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op het Zuidplein te Rotterdam voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 oktober 2017.
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft de gebiedscommissie het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De gebiedscommissie heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2018, waar [appellante], vergezeld door haar [zoon], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle en M. den Hollander, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] nam sinds 1986 op busstation Zuidplein een standplaats in met een mobiele loempiakraam. Op 2 februari 2004 heeft de raad van de toenmalige deelgemeente Charlois besloten onder meer Zuidplein Laag aan te wijzen als standplaatsvrije zone. De standplaats van [appellante] valt in deze standplaatsvrije zone.
Gedurende tien jaar na de aanwijzing als standplaatsvrije zone, dus tot februari 2014, mocht [appellante] de standplaats blijven innemen. Ook daarna heeft [appellante] nog standplaatsvergunningen verkregen. Bij besluit van 18 mei 2015 heeft de gebiedscommissie haar een standplaatsvergunning verleend voor de periode van 1 mei 2015 tot 1 maart 2017 en bij het besluit van 25 januari 2017 voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 oktober 2017.
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft de gebiedscommissie geweigerd [appellante] voor de periode na 31 oktober 2017 een standplaatsvergunning te verlenen. Ter zitting bij de Afdeling is gezegd dat het door [appellante] tegen dit besluit gemaakte bezwaar inmiddels ongegrond is verklaard. Deze besluiten vallen buiten deze procedure.
Thans neemt [appellante] geen standplaats meer in op het Zuidplein.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. In een e-mail van 31 oktober 2016 van een bij de gemeente werkzame gebiedsmanager is niet ondubbelzinnig toegezegd dat de standplaatsvergunning van [appellante] zou worden verlengd tot de ingebruikname van het nieuwe zwembad, aangezien in die e-mail ook staat dat de verlenging vanaf 1 maart 2017 de laatste is en dat vanaf 1 november 2017 geen sprake meer is van verlenging.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Zij voert aan dat haar gemachtigde pas kort voor de zitting bij de zaak betrokken is geraakt, waardoor hij niet alle relevante aspecten heeft kunnen onderzoeken om nadere beroepsgronden naar voren te brengen.
3.1. Artikel 8:86 van de Awb kan worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565), gaat het erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op basis van de haar ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek geen uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] niet uiteen heeft gezet welke aspecten zij niet heeft kunnen onderzoeken en welke nadere gronden zij had willen aanvoeren. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat met haar is afgesproken dat de standplaatsvergunning zou worden verlengd tot de ingebruikname van het zwembad. Dit volgt uit de e-mail van 31 oktober 2016 alsmede uit een e-mail van 16 maart 2015 van een bij Ballast Nedam werkzame projectdirecteur Hart van Zuid, het project waar ook het nieuwe zwembad onder valt. De in de e-mail van 31 oktober 2016 vermelde datum van 31 oktober 2017 is niet leidend, nu dit slechts de destijds verwachte datum van ingebruikname is. Nu het zwembad pas op 22 januari 2018 in gebruik is genomen, had de vergunning tot die datum moeten worden verlengd. De rechtbank heeft volgens [appellante] miskend dat het niet verder verlengen van de vergunning voor haar onevenredige gevolgen heeft, nu zij niet beschikt over een reëel alternatief voor de standplaats.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de reden dat [appellante] na het verstrijken van de overgangsperiode van tien jaar na het instellen van de standplaatsvrije zone toch haar standplaats nog mocht innemen, is gelegen in de omstandigheid dat zij voornemens was om in het - destijds nog te bouwen - nieuwe zwembad een restaurant of kiosk te vestigen. Dit zwembad is in de directe nabijheid van de standplaats gelegen. Door het verlenen van de standplaatsvergunningen is [appellante] in de gelegenheid gesteld om haar bedrijfsvoering te continueren in de periode dat het zwembad werd gebouwd, om te voorkomen dat er een periode ontstond waarin zij haar standplaats niet meer mocht innemen maar ook nog niet terecht kon in het zwembad. Dit wordt bevestigd door de e-mails van 16 maart 2015 en 31 oktober 2016.
4.2. Aanvankelijk is aan [appellante] een vergunning verleend tot 1 maart 2017. Nadat bleek dat de aanvankelijk voorziene ingebruikname van het zwembad in maart 2017 niet mogelijk was, is haar bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 januari 2017 een vergunning verleend voor de periode tot en met 31 oktober 2017. Ten tijde van de verlening van de vergunning werd, zoals niet in geschil is, aangenomen dat het zwembad dan in gebruik genomen zou zijn. [appellante] wordt niet gevolgd in haar stelling dat het college bij het bepalen van de geldingsduur van de vergunning niet had mogen aansluiten bij deze verwachte datum van ingebruikname van het zwembad, maar dat het college de vergunning - zonder een concrete datum te noemen - had moeten verlenen tot de ingebruikname van het zwembad. Ook in de eerdere vergunningen heeft het college de verwachte datum van ingebruikname van het zwembad als einddatum opgenomen. Op het moment dat bleek dat de ingebruikname van het zwembad opnieuw moest worden uitgesteld, kon [appellante] het college verzoeken om haar voor de periode na 31 oktober 2017 opnieuw een vergunning te verlenen, zoals zij ook daadwerkelijk heeft gedaan.
4.3. Los van het feit dat ten tijde van de verlening van de vergunning werd aangenomen dat het zwembad vóór de einddatum van de vergunning in gebruik genomen zou zijn, staat in de e-mail van 31 oktober 2016 uitdrukkelijk dat het de laatste maal was dat een standplaatsvergunning werd verleend: "In het gesprek is benadrukt dat zoals eerder in uw richting is gecommuniceerd, dat dit de laatste verlenging van uw huidige standplaatsvergunning is en dat hoe dan ook vanaf 1 november 2017 geen sprake meer is van verlenging daarvan." In de e-mail wordt [appellante] aangespoord om een concreet ondernemingsplan in te dienen voor de huur van een commerciële ruimte in het zwembadgebouw, hetgeen zij tot dat moment - ondanks herhaaldelijk daartoe te zijn uitgenodigd - niet had gedaan. In het besluit van 27 juli 2017 staat dat tijdens de hoorzitting in bezwaar is gebleken dat [appellante] niet meer verwachtte dat zij een commerciële ruimte in het zwembadgebouw zou betrekken. Ook indien het college ten tijde van dat besluit reeds wist dat de ingebruikname van het zwembad zou worden uitgesteld tot na 31 oktober 2017, hetgeen niet is gebleken, mocht het college bij dat besluit vasthouden aan de eerder uitdrukkelijk als einddatum van de standplaatsvergunning genoemde datum van 31 oktober 2017. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ook in het besluit staat, [appellante] na het instellen van de standplaatsvrije zone ruim 13,5 jaar de tijd heeft gehad om een andere standplaats of een andere inkomstenbron te zoeken. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de beperking van de looptijd van de vergunning tot en met 31 oktober 2017 onevenredige gevolgen heeft voor [appellante] en dat het college daartoe niet had mogen besluiten.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
640.